Examples of using "Pais" in a sentence and their dutch translations:
- Waar zijn je ouders?
- Waar zijn jullie ouders?
De ouders luisterden.
Mijn ouders zijn dood.
Mijn ouders waren woedend.
Waar wonen je ouders?
Tom woont bij zijn ouders.
Ze hebben hun ouders bezocht gisteren.
Hij woont bij zijn ouders.
- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.
Tom woont bij zijn ouders.
- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.
Mijn ouders zijn oud.
Hoe gaat het met je ouders?
Haar ouders zijn dood.
Ouders houden van hun kinderen.
Mijn ouders houden van me.
Mijn ouders zijn Spaans.
Zijn ouders vertrouwen hem.
Ik hou van mijn ouders.
Ouders houden van hun kinderen.
Jouw ouders zijn cool.
Waar wonen je ouders?
Zijn ouders zijn heel conservatief.
Mijn ouders zijn geweldig.
Ik woon hier met mijn ouders.
Ge moet gehoorzamen aan uw ouders.
Zijn ouders waren landbouwers.
- Ik woon bij mijn ouders.
- Ik woon samen met mijn ouders.
Waar zijn je ouders?
- Hij woont bij zijn ouders.
- Hij woont samen met zijn ouders.
Woont ge bij uw ouders?
Wees beleefd tegen je ouders.
- Mijn ouders zien mij heel graag.
- Mijn ouders houden echt van mij.
- Spreken je ouders Frans?
- Spreken uw ouders Frans?
- Spreken jullie ouders Frans?
Ze is bij haar ouders.
Hij heeft zijn ouders gelukkig gemaakt.
Mijn ouders zijn geweldig.
Zijn hun ouders gescheiden?
- Wij zijn de ouders van Tom.
- Wij zijn Toms ouders.
Mijn ouders zijn in Australië.
Ze hebben hun ouders bezocht gisteren.
Tom woont bij zijn ouders.
Mijn ouders hebben me niet gedoopt.
Woon je bij je ouders?
Mijn vaders spreken geen Nederlands.
Doe je ouders de groeten.
Vraag je ouders om toestemming.
Ik woon bij mijn ouders.
Ze wil niet afhankelijk zijn van haar ouders.
Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen.
Vertel dit alsjeblieft niet aan je ouders.
Gisteren heb ik je ouders ontmoet.
- Ik zal voor mijn ouders zorgen als ze oud worden.
- Ik zorg voor mijn ouders als ze oud worden.
We moeten voor onze ouders zorgen.
Mijn ouders spreken geen Nederlands.
Bob schrijft niet vaak naar zijn ouders.
Mijn ouders kennen mijn vriendin.
Ze wil niet afhankelijk zijn van haar ouders.
Ik weet wie mijn ouders heeft vermoord.
Heb je het je ouders al verteld?
Ik zou graag mijn ouders zien.
Hij schrijft zelden naar zijn ouders.
Mijn ouders komen uit China.
Mijn ouders verstaan mij niet.
Mijn ouders wonen op het platteland.
Zij gehoorzamen hun ouders niet altijd.
Doe je ouders de groeten van me.
- Zijn beide ouders zijn dood.
- Zijn ouders zijn beiden al overleden.
Ik zou mijn ouders bellen.
Wil je mijn ouders leren kennen?
Mijn ouders waren geen goede mensen.
Geen van mijn ouders speelt golf.
Ik woon hier met mijn ouders.
Je moet je ouders gelukkig maken.
Niemand kan zijn eigen ouders uitkiezen.
Keurden je ouders je huwelijk goed?
Later zal ik voor mijn ouders zorgen.
Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen.
Mary woont nog bij haar ouders thuis.
Ik wil mijn ouders niet tot last zijn.
Kinderen moeten hun ouders gehoorzamen.
Ze zijn niet mijn echte ouders.
Mijn ouders hebben me een ansichtkaart gestuurd.
Mijn ouders raadden me af om alleen te reizen.
- Mijn ouders telefoneren mij alle dagen.
- Mijn ouders bellen me iedere dag op.