Examples of using "Jack" in a sentence and their dutch translations:
- Ik heet Jack.
- Mijn naam is Jack.
Jack verzamelt postzegels.
Jack is een vroege vogel.
Ik heet Jack.
Ik heet Jack.
- Jack is niet hier.
- Jack is hier niet.
Jack rijdt niet snel.
- Jack is op 10 augustus geboren.
- Jack werd de tiende augustus geboren.
- Jack werd op tien augustus geboren.
Jack, doe niet zo wild.
Misschien spreekt Jack ook Spaans.
Hoelang ken je Jack al?
Dat is niet de fout van Jack.
- Jack is op 10 augustus geboren.
- Jack werd de tiende augustus geboren.
- Jack werd op tien augustus geboren.
Maria zwemt even snel als Jakobo.
Hoelang ken je Jack al?
Maria zwemt even snel als Jakobo.
Jack en Bill waren erg goede vrienden.
Jack White en Karen Elson zijn gescheiden.