Translation of "Fez" in Dutch

0.008 sec.

Examples of using "Fez" in a sentence and their dutch translations:

- Você fez isso?
- Você fez aquilo?
- Foi você que fez isso?
- Foi você quem fez isso?

Heb je dat gedaan?

- Que ele fez?
- O que ele fez?

Wat heeft hij gedaan?

- Ele mesmo o fez.
- Ele o fez sozinho.
- Ele fez isso sozinho.

Hij heeft het zelf gedaan.

- Quem o fez?
- Quem foi que fez isso?

- Wie heeft het gedaan?
- Wie deed het?

Fez escolhas inteligentes

Je hebt goede beslissingen genomen...

Você fez isso?

- Heb je dat gedaan?
- Is het je gelukt?

Ela fez dezesseis.

Zij is 16 geworden.

Ninguém fez isso.

Niemand doet dat.

Ninguém fez nada.

Niemand heeft iets gedaan.

Ele mesmo fez.

Hij heeft het zelf gedaan.

Tom fez espaguete.

- Tom maakte spaghetti.
- Tom heeft spaghetti gemaakt.

Tom fez pão.

Tom bakte brood.

Quem fez esses?

Wie heeft die gemaakt?

Você fez isso.

- Dit heeft u gedaan.
- Dit heb jij gedaan.

Que fez Jean?

- Wat heeft Jean gedaan?
- Wat heeft Jean gemaakt?

Você o fez!

Jij hebt ’t gedaan!

Sami fez café.

Sami heeft koffie gemaakt.

Tom fez café.

Tom heeft koffie gemaakt.

Tom fez brownies.

Tom maakte brownies.

- Tom não fez nada.
- O Tom não fez nada.

Tom deed niets.

- Queres saber quem fez isto?
- Querem saber quem fez isto?
- Quer saber quem fez isto?

Wil je weten wie dat gedaan heeft?

- O que ele fez exatamente?
- O que ela fez exatamente?

Wat deed ze precies?

O que você fez?

- Wat heb je gedaan?
- Wat hebben jullie gemaakt?

O remédio fez efeito.

Het medicijn werkte.

Tom fez hora extra.

- Tom maakte overuren.
- Tom heeft overuren gemaakt.

Ele fez o contrário.

- Hij deed het tegengestelde.
- Hij deed het tegenovergestelde.

Ele fez um discurso.

Hij hield een rede.

Isso me fez rir.

Dat bracht me aan het lachen.

Fez uma boa viagem?

Heb je een mooie reis gemaakt?

Como ela fez isto?

Hoe heeft zij dat gedaan?

Como ele fez isto?

Hoe heeft hij dat gedaan?

Você que fez isso?

Heb je het zelf gemaakt?

Você fez isso sozinho?

Heb je dat in je eentje gedaan?

Você fez isso intencionalmente.

Je hebt dit expres gedaan!

Você fez as tarefas?

Heb je je huiswerk gedaan?

Ela o fez feliz.

Ze maakte hem gelukkig.

Como você fez isso?

- Hoe heb je het gehaald?
- Hoe heeft u het gehaald?
- Hoe hebben jullie het gehaald?
- Hoe heb je het gemaakt?
- Hoe hebben jullie het gemaakt?
- Hoe heeft u het gemaakt?

Você fez suas tarefas?

Heb je je huiswerk gedaan?

Tom fez uma careta.

- Tom grijnsde.
- Tom trekkebekte.

Ele fez um robô.

Hij heeft een robot gemaakt.

Tom fez muitas perguntas.

Tom stelde veel vragen.

Ele fez perguntas banais.

Hij stelde banale vragen.

Você realmente fez sexo?

Heeft u echt seks gehad?

Ele mesmo o fez.

Hij heeft het zelf gedaan.

Tom fez de propósito.

- Tom deed het opzettelijk.
- Tom deed het expres.

Tom fez o jantar.

- Tom heeft het avondmaal klaargemaakt.
- Tom heeft het diner bereid.

Quem fez este bolo?

Wie heeft dit gebak gemaakt?

Tom não fez nada.

Tom deed niets.

Ele não o fez.

Hij heeft het niet gedaan.

Tom fez isso anteontem.

Tom deed dat eergisteren.

- Ele fez como lhe foi dito.
- Ele fez como lhe disseram.

Hij deed wat hem gezegd werd.

- Tom fez café da manhã.
- O Tom fez o pequeno-almoço.

- Tom maakte ontbijt.
- Tom heeft ontbijt gemaakt.

- Tom fez isso como piada.
- Tom fez isso como uma piada.

Tom deed dat als grap.

- Você fez o melhor que pôde.
- Você fez o máximo possível.
- Você fez tudo o que estava ao seu alcance.
- Você fez o seu melhor.

Je hebt je best gedaan.

- Por que você fez aquilo?
- Por que você fez isso?
- Por que você fez isto?
- Por que fizeste isso?

- Waarom heb je dit gedaan?
- Waarom deed je dat?

- Tom fez isso enquanto estava bêbado.
- Tom fez isso enquanto ele estava bêbado.
- Tom fez isso quando estava bêbado.

Tom deed het toen hij dronken was.

- Você me fez perder a cabeça.
- Você me fez perder a calma.

Je hebt me in vuur en vlam gezet.

- Você fez isso só por diversão?
- Você fez isso apenas por diversão?

Doe je het alleen voor de kick?

- Ele sabe o que você fez?
- Ela sabe o que você fez?

Weet hij wat je hebt gedaan?

- A tua voz me fez chorar.
- A sua voz me fez chorar.

- Je stem deed me huilen.
- Je stem maakte me aan het huilen.

- Como é que você fez isto?
- Como você fez isso?
- Como fizeste isso?
- De que modo fizeste isso?
- De que modo você fez isso?
- Como você fez isto?
- Como vocês fizeram isto?
- Como é que você fez isso?
- Como que você fez isso?

- Hoe heb je het gemaakt?
- Hoe hebben jullie het gemaakt?
- Hoe heeft u het gemaakt?

Meu marido fez uma vasectomia.

Mijn echtgenoot heeft een vasectomie ondergaan.

Quem foi que fez isso?

Wie heeft dat gedaan?

Ela me fez um bolo.

Ze heeft voor mij een cake gebakken.

Por que ela fez isso?

Waarom heeft ze dat gedaan?

Você fez a tarefa sozinho?

Heb je het huiswerk zelf gemaakt?

O que ele fez hoje?

Wat heeft hij vandaag gedaan?

Ninguém sabia quem fez isso.

Niemand wist wie het gedaan had.

Talves ele fez de propósito.

Misschien heeft hij het met opzet gedaan.

Tom fez isso de propósito.

Tom deed het expres.

Ele não fez nada errado.

Hij heeft geen fout gemaakt.

Por que você fez isso?

Waarom heb je dit gedaan?

Você fez o meu pedido?

Heb je gedaan wat ik vroeg?

Ele fez café da manhã.

Hij maakte ontbijt.

Ela fez café da manhã.

Zij maakte ontbijt.

Mary fez café da manhã.

Maria maakte ontbijt.

Você fez isso de propósito.

- Je deed dat met opzet.
- Je hebt dat expres gedaan.

O que você fez ontem?

- Wat heb je gisteren gedaan?
- Wat heeft u gisteren gedaan?
- Wat hebben jullie gisteren gedaan?

Ela o fez com cuidado.

Zij deed het voorzichtig.

Ela o fez de bobo.

- Ze heeft hem voor de gek gehouden.
- Ze hield hem voor de gek.

Ela lhe fez uma massagem.

Ze masseerde hem.

Tom fez a Maria chorar.

Tom maakte Maria aan het huilen.