Examples of using "Telefon" in a sentence and their dutch translations:
Ik heb mijn telefoon gebroken.
Neem de telefoon op.
Heeft u een telefoon?
- We spraken elkaar aan de telefoon.
- We hebben gebeld.
Wie heeft de telefoon uitgevonden?
De telefoon bleef rinkelen.
Ik ben aan de telefoon.
Bedankt voor het bellen.
Ik hoorde de telefoon rinkelen.
De telefoon rinkelde herhaaldelijk.
"De telefoon gaat over." "Ik zal hem wel opnemen."
De telefoon doet het niet.
Ik heb gebeld.
- Hebt ge een gsm?
- Heb je een mobieltje?
- Hebt u een mobieltje?
- Heb je een mobiele telefoon?
Ik hou van dit mobieltje.
De telefoon deed het weer niet.
De telefoon ging een paar keer over.
- Hij is aan de telefoon.
- Hij zit aan de telefoon.
Tom, telefoon voor je!
Toen ik aan mijn middagmaal bezig was, ging de telefoon.
Ik sprak met hem door de telefoon.
Is er een telefoon in de buurt?
Ik wacht op zijn telefoontje.
Is er ergens een telefoon?
Ik sprak met haar via de telefoon.
Deze mobiele telefoon is heel duur.
Hij stond op het punt weg te gaan toen de telefoon ging.
- Heb je een mobieltje?
- Hebt u een mobieltje?
- Heb je een mobiele telefoon?
Toen de telefoon ging, sprong hij uit bed.
Ik wou net naar buiten gaan, toen de telefoon ging.
Ik sta op, pak mijn mobieltje, check mijn mail,
- Tom bestelde een wekoproep.
- Tom vroeg gewekt te worden.
De telefoon is uitgevonden door Bell in achttien zesenzeventig.
"Heb je mijn mobieltje gezien?" "Hij ligt op tafel."
Tom werd door Maria vanmorgen vroeg opgebeld.
Tom wou aan de telefoon niet daarover praten.
Ik had nog niet opgehangen of de telefoon ging alweer over.
Ik kan hem thuis niet bellen.
Kun je je telefoon opladen? Ik wil iemand bellen.
Het is gevaarlijk om te bellen en tegelijkertijd te rijden.