Translation of "Dzwonił" in Dutch

0.006 sec.

Examples of using "Dzwonił" in a sentence and their dutch translations:

Tom dzwonił.

Tom belde.

Ktoś dzwonił.

- Er werd gebeld.
- Iemand heeft gebeld.

Paul właśnie dzwonił.

Paul heeft net gebeld.

Telefon wciąż dzwonił.

De telefoon bleef rinkelen.

Czy Tom dzwonił?

Heeft Tom gebeld?

Nikt nie dzwonił.

Niemand heeft gebeld.

Mój tata właśnie dzwonił.

- Mijn vader belde net.
- Mijn pa belde net.

Telefon dzwonił kilka razy.

De telefoon ging een paar keer over.

On do mnie dzwonił.

Hij heeft me opgebeld.

- Kto zadzwonił?
- Kto dzwonił?

- Wie heeft er gebeld?
- Wie belde er?

Tom dzwonił, żeby powiedzieć, że się spóźni.

Tom heeft gebeld om te zeggen dat hij te laat zal zijn.