Translation of "Jeździć" in Dutch

0.004 sec.

Examples of using "Jeździć" in a sentence and their dutch translations:

Umiesz jeździć konno?

- Kan jij paardrijden?
- Kun jij paardrijden?
- Kunt u paardrijden?

Lubię jeździć pociągami.

Ik vind het leuk om met de trein te gaan.

Potrafię jeździć konno.

Ik kan paardrijden.

Lubię jeździć na nartach.

Ik ski graag.

Umiesz jeździć na łyżwach?

- Kan je schaatsen?
- Kan je skaten?
- Kunt u skaten?
- Kunnen jullie skaten?
- Kun je schaatsen?
- Kunt u schaatsen?
- Kunnen jullie schaatsen?
- Kun je skaten?

Ona potrafi jeździć na deskorolce.

- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.

Potrafię dobrze jeździć na nartach.

Ik ben goed in skiën.

On kocha jeździć na wycieczki.

Hij is dol op reizen.

Wolę biegać niż jeździć konno.

Ik wandel liever dan dat ik rijd.

Ken lubi jeździć pod namiot.

Ken houdt van kamperen.

Tom nie może jeździć samochodem.

Tom kan niet rijden.

Wolę chodzić pieszo niż jeździć na rowerze.

Ik ga liever lopen dan met de fiets.

Zbudowałem tak mocną drogę, że mogą nią jeździć małe samochody.

heb een weg gebouwd die zo sterk is dat kleine voertuigen elkaar veilig kunnen passeren.