Examples of using "Jeździć" in a sentence and their dutch translations:
- Kan jij paardrijden?
- Kun jij paardrijden?
- Kunt u paardrijden?
Ik vind het leuk om met de trein te gaan.
Ik kan paardrijden.
Ik ski graag.
- Kan je schaatsen?
- Kan je skaten?
- Kunt u skaten?
- Kunnen jullie skaten?
- Kun je schaatsen?
- Kunt u schaatsen?
- Kunnen jullie schaatsen?
- Kun je skaten?
- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.
Ik ben goed in skiën.
Hij is dol op reizen.
Ik wandel liever dan dat ik rijd.
Ken houdt van kamperen.
Tom kan niet rijden.
Ik ga liever lopen dan met de fiets.
heb een weg gebouwd die zo sterk is dat kleine voertuigen elkaar veilig kunnen passeren.