Examples of using "Ona" in a sentence and their dutch translations:
Ze luisterde naar me.
- Zij heeft je nodig.
- Zij heeft u nodig.
Zij is gek op koken.
Ze wil hem.
Ze slaapt.
Ze huilde.
Ze verdween.
- Ze eet.
- Ze is aan het eten.
Ze is aan het zwemmen.
Ze werd blind.
Zij zal begrijpen.
- Ze huilt.
- Ze is aan het huilen.
- Ze kookt.
- Zij kookt.
Ze loopt.
- Ze groeide op.
- Ze groeit op.
Zij drinkt.
Zij wacht.
Ze is maar een kind.
- Ze zal misschien komen.
- Ze komt misschien.
- Misschien komt ze.
Ze volgt een dieet.
Zij is depressief.
Ze heeft haar vrienden geholpen.
- Zij leert Esperanto.
- Ze leert Esperanto.
- Ze is Esperanto aan het leren.
Ze zit op de wc.
Zij is een student.
Ze is elegant.
Ze loopt niet.
Ze huilt voortdurend
Ze is modieus.
Wat heeft ze?
Wat zegt ze?
Ze leest graag.
- Ze houdt van katten.
- Zij houdt van katten.
Ze is een jurk aan het naaien.
- Ze houdt van zingen.
- Ze zingt graag.
Ze haatte hem.
Ze is lerares.
Ze speelt Bach.
Ze rijdt een BMW.
- Ze spreekt openhartig.
- Zij spreekt openhartig.
Zij vraagt het onmogelijke.
Zij eet een appel.
Ze is jong.
Ze is een engel.
Wie is zij?
Ze heeft hulp nodig.
Ze is Braziliaanse.
Zij is gelukkig.
Zij houdt van sneeuw.
Ze eet iets.
- Ze deed het licht aan.
- Zij heeft het licht aangedaan.
Ze is agressief.
Ze is een goed zwemster.
Wat zei ze?
Ze leest Chinees.
Ze is een knappe vrouw.
Ze kreeg promotie.
- Ze zal misschien komen.
- Ze komt misschien.
Ze opent het venster.
Ze houdt van kinderen.
Ze is weg.
Ze verafschuwde hem.
- Wat doet hij?
- Wat is hij aan het doen?
- Wat is ze aan het doen?
Ze heeft een tweeling gebaard.
Ze werd verpleegster.
Ze heeft kinderen.
Zij is atheïst.
Ze is gek op cake.
Ze houdt van ijs.
Zij wil dansen.
- Zij is dood.
- Ze is dood.
- Zij is overleden.
- Ze is oud.
- Zij is oud.
Zij houdt van bloemen.
Zij heeft een brief geschreven.
- Ze woont aan de andere kant.
- Ze woont hiertegenover.
- Ze woont aan de andere kant van de straat.
Zij houdt van wijn.
Zij houdt van eekhoorns.
- Zij is Italiaans.
- Ze is Italiaanse.
Ze vindt hem leuk.
Zij is goed.
Zij drinkt koffie.
Zij verkoopt fruit.
Zij heeft geluk.