Examples of using "Telefonieren" in a sentence and their dutch translations:
Waar kan ik bellen?
Waar kunnen we telefoneren?
"Mag ik telefoneren?" "Ja, doe maar."
Ik moet naar Portugal telefoneren.
Is hij klaar met telefoneren?
Ze vroeg mij of ze kon telefoneren.
Kan ik van de telefoon gebruikmaken?
Het is gevaarlijk om te bellen en tegelijkertijd te rijden.