Examples of using "T’es" in a sentence and their dutch translations:
Jouw gezicht is rood hoor.
Tom, jij leugenaar!
Je bent niet bekwaam.
Waarom ben je zo slim?
Wie?
- Hoe laat ben je gisteren gaan slapen?
- Hoe laat ben je gisteren naar bed gegaan?
Wat is er gebeurd? Je ziet er erg bleek uit.
Ben je er?
- Waarom ben jij zo slim?
- Waarom ben je zo slim?
Je bent niet bekwaam.
- Je brak je arm.
- Je hebt je arm gebroken.
Je gezicht ziet er bleekjes uit, is alles goed? Is het misschien niet verstandig om naar het ziekenhuis te gaan?
- Waar was je heen gegaan?
- Waar ging je net heen?
- Je brak je arm.
- Je hebt je arm gebroken.
- Bent u daar?
- Ben je er?
- Waar waren jullie?
- Waar ging je heen?
- Waar was je heen gegaan?
- Waar ging je net heen?
- Waar was je heen?
- Waar gingen jullie heen?
- Waar waren jullie heen?