Examples of using "C’est" in a sentence and their dutch translations:
Is dat ver?
- Het is oké.
- Het is goed.
Kun je dit opeten?
Is het gesloten?
Begrepen.
Brrr! De winter komt eraan!
Het is te klein.
Begrepen.
Dit is erg lekker.
Wie is Tom?
Het is haar foto.
Het is mijn baan.
- Dat is mijn paraplu.
- Het is mijn paraplu.
- Dit is mijn paraplu.
Dit is een boom.
Vertalen is verraden.
Nu is het genoeg geweest!
Wie is aan de beurt?
- Het is maar een verhaaltje.
- Het is allemaal gelul.
Dit is erg lekker.
Van wie is dit glas?
Hij is een grote jongen.
Dat is een goed idee!
- Dat kan niet!
- Dat is onmogelijk.
Het is bijna lente.
Dat is een écht persoon.
Dat is de mening van een leek.
Wat is dat geluid?
Dat is taboe.
Het is een goed handboek.
Is dat echt spaghetti?
Hoe laat is het?
Ik schaam me dood.
Het is donker binnen.
Dit is een historische stad.
Dit is van mijn vader.
Dat is smerig.
Dat is een rare zin.
Kerstmis valt vroeg dit jaar!
Water is leven.
- Jij bent de reden dat ik kwam.
- Jij bent de reden dat ik ben gekomen.
Ik denk dat dit het volgende is:
maar dat is een ander verhaal.
Als je je dat kan voorstellen.
Dat is een woordspeling.
Is dat ver?
- Hoeveel is dit?
- Hoeveel kost dit?
Van wie is die fiets?
Ze vraagt hoe dat kan.
- Het is een heel treurig verhaal.
- Het is zo’n triest verhaal.
Hij is de vriend van een vriend.
Is dit wat je wilde?
Je vond me toch niet meer leuk?
Wie?
Akkoord.
Wie is dat?
Het is het boek van Tony.
Wat is er verdomme mis met je?