Examples of using "Scotland" in a sentence and their dutch translations:
- Hij is in Schotland.
- Hij zit in Schotland.
Ik woon in Schotland.
Hoe is Schotland in de zomer?
- De buitenlander komt uit Schotland.
- De vreemdeling komt uit Schotland.
Ben je nog steeds in Schotland?
Engeland en Schotland zijn buurlanden.
Haar zus woont in Schotland.
Sommige nummers komen uit Schotland.
Zijn zus woont in Schotland.
De foto herinnerde me aan Schotland.
Sta op als je Schotland haat!
Zou Schotland een onafhankelijk land moeten zijn?
We wonen nog niet in Schotland.
Tom bezit een landgoed in Schotland.
Ben je al eens in Schotland geweest?
Hij bracht een paar maanden door in Schotland.
Schotland maakt deel uit van het Verenigd Koninkrijk.
Groot-Brittanniƫ bestaat uit Wales, Engeland en Schotland.
Het volkslied van Schotland heet "De bloem van Schotland".
De mensen die gisteren vertrokken komen uit Schotland.
Ik stel mijn reis naar Schotland uit tot het warmer is.
- Ik zal mijn reis naar Schotland uitstellen tot het warmer is.
- Ik stel mijn reis naar Schotland uit tot het warmer is.
Het klimaat in Engeland is milder dan dat van Schotland.
De vereniging van Schotland en Engeland vond plaats in 1706.
- Ik zal mijn reis naar Schotland uitstellen tot het warmer is.
- Ik stel mijn reis naar Schotland uit tot het warmer is.
Het Verenigd Koninkrijk bestaat uit Engeland, Schotland, Wales en Noord-Ierland.
In het noorden ligt Schotland, in het zuiden Engeland, in het westen Wales, en nog verder naar het westen Noord-Ierland.
Onlangs, toen we in een boekenwinkel in Schotland waren, vroeg mijn vrouw aan de jonge bediende of hij een van een bepaald kinderboek een versie in het Gaelisch had.