Examples of using "Sister" in a sentence and their dutch translations:
Hoe gaat het met je zus?
Zij is mijn zuster.
Waar is jullie zuster?
Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.
Ik ben je oudere zus.
Ik heb één zus.
Mijn zus houdt van snoep.
Ana heeft geen zusters.
Mijn zus houdt van snoep.
- Zij is de zus van Tom.
- Zij is Toms zus.
Ik ben uw zuster.
- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.
- Ze is mijn zus.
En je zus?
Nancy lijkt op mijn zus.
Ik heb nog een andere zuster.
Wij zijn broer en zus.
Zij is mijn oudere zus.
Ann heeft geen zus.
Ik ben je oudere zus.
- Mijn zus is beroemd.
- Mijn zuster is beroemd.
- Mijn jongere zus is beroemd.
- Mijn zusje is beroemd.
Ik heb maar één zus.
Tom heeft een halfzus.
Heb je m'n zus gezien?
Ik heb een halfzuster.
Ik bel mijn zus op.
Haar zus ziet er jong uit.
Hij trouwde met mijn zus.
- Mijn zus is beroemd.
- Mijn zuster is beroemd.
- Mijn zus is knap.
- Mijn zus is mooi.
Zijn zus ziet er jong uit.
Ze is mijn halfzuster.
Hou op je zus te slaan.
Mary is de zus van Tom.
Mijn zusje begon te huilen.
Mijn zus houdt van snoep.
Is zij uw zuster?
Ze zijn broer en zus.
Ik haat mijn zus.
- Hoe gaat het met je jongere zus?
- Hoe gaat het met jouw zusje?
- Hoe is het met je zusje?
Dit is mijn zus.
Ik heb één zus.
Ik heb een zus.
Ik ken Toms zusje.
Is je zuster getrouwd?
Mijn zus huilt vaak.
Ann heeft geen zus.
Is zij uw zuster?
Mijn zus mag Tom wel.
- Ik ben het zusje van Tom.
- Ik ben Toms zusje.
Mijn zus houdt van schilderen.
- Is dat Toms zus?
- Is dat Tom zijn zus?