Translation of "Present" in Dutch

0.008 sec.

Examples of using "Present" in a sentence and their dutch translations:

Be present.

Wees aanwezig.

All were present.

- Iedereen was aanwezig.
- Allen waren aanwezig.

All are present.

Iedereen is er.

Tom is present.

Tom is aanwezig.

Everyone was present.

Iedereen was aanwezig.

- All were present.
- Everyone was there.
- Everyone was present.

- Iedereen was daar.
- Iedereen was aanwezig.

- He gave me a present.
- She gave me a present.

Ze gaf me een cadeautje.

Commitment must be present

Je moet toegewijd zijn...

No one was present.

- Niemand was aanwezig.
- Er was niemand.

He accepted my present.

- Hij nam mijn cadeau aan.
- Hij accepteerde mijn cadeau.

It's his Christmas present.

- Het is zijn kerstcadeau.
- Het is zijn kerstcadeautje.

Forty people were present.

Veertig mensen waren aanwezig.

- Be there.
- Be present.

Wees aanwezig.

It's Tom's Christmas present.

Het is Toms kerstcadeau.

Tom is also present.

Tom is ook aanwezig.

You deserve a present.

- U verdient een geschenk.
- Jullie verdienen een geschenk.

- Do not open the present yet.
- Don't open the present yet.

Pak het cadeau nog niet uit.

- Tom bought Mary a present.
- Tom bought a present for Mary.

- Tom kocht een cadeautje voor Mary.
- Tom heeft een cadeautje voor Mary gekocht.

I'll give you a present.

- Ik zal je een geschenk geven.
- Ik zal je een cadeau geven.

All the members were present.

Alle leden waren aanwezig.

All but one was present.

Op één na was iedereen aanwezig.

The present password is "eosdigital".

Het huidige wachtwoord is "eosdigital".

None of them are present.

Geen van hen is aanwezig.

He sent me a present.

Hij stuurde me een geschenk.

He gave me a present.

Hij gaf me een cadeau.

Ann gave me this present.

Ann gaf mij dit geschenk.

- I'll attend.
- I'll be present.

Ik zal er zijn.

She gave us a present.

Zij gaf ons een geschenk.

Thank you for your present.

Bedankt voor je cadeau.

I bought you a present.

- Ik heb een cadeau voor je gekocht.
- Ik heb een cadeau voor u gekocht.
- Ik heb een cadeau voor jullie gekocht.

I received my birthday present.

- Ik heb mijn verjaardagscadeau ontvangen.
- Ik ontving mijn verjaardagscadeau.

All the students are present.

Alle studenten zijn aanwezig.

They each received a present.

Ze hebben elk een geschenk ontvangen.

Tom bought Mary a present.

- Tom heeft een cadeau voor Mary gekocht.
- Tom kocht een cadeautje voor Mary.

Thank you for the present.

Dank je voor het cadeau.

- All are present.
- Everyone's there.

Iedereen is er.

It's a present for you.

- Het is een cadeau voor jou.
- Het is een cadeautje voor jou.
- Het is een cadeau voor u.
- Het is een cadeautje voor u.
- Het is een cadeau voor jullie.
- Het is een cadeautje voor jullie.

She gave him a present.

- Ze gaf hem een ​​cadeautje.
- Ze gaf hem een ​​cadeau.

Tom will probably be present.

Tom zal waarschijnlijk aanwezig zijn.

She gave me a present.

Ze gaf me een cadeautje.

I'm giving her a present.

Ik geef haar een cadeau.

- Tom gave Mary a Christmas present.
- Tom gave a Christmas present to Mary.

Tom gaf Mary een kerstcadeautje.

- Tom bought Mary a nice present.
- Tom bought a nice present for Mary.

- Tom kocht Mary een mooi cadeau.
- Tom kocht Mary een mooi cadeautje.

- Tom bought Mary a Christmas present.
- Tom bought a Christmas present for Mary.

Tom kocht Maria een kerstcadeau.

- That would make a great Christmas present.
- This would make a great Christmas present.

- Dat zou een geweldig kerstcadeau zijn.
- Dit zou een geweldig kerstcadeau zijn.

Through geologic time to present day,

van de geologische tijd tot op heden met ze doornam,

"There's no time like the present."

"Er is geen tijd als het heden."

I don't need money at present.

Ik heb momenteel geen geld nodig.

She thanked me for the present.

- Ze bedankte me voor het cadeau.
- Ze bedankte me voor het cadeautje.

I bought them each a present.

Ik kocht ze elk een cadeau.

He is present at the meeting.

Hij is aanwezig op de vergadering.

I insist on your being present.

- Ik sta erop dat je aanwezig bent.
- Ik sta erop dat u aanwezig bent.

I was present at school yesterday.

Ik was gisteren op school aanwezig.

My uncle gave him a present.

Mijn oom gaf hem een geschenk.

Not all the students were present.

Niet alle studenten waren aanwezig.

The present government has many problems.

De huidige regering heeft veel problemen.

This is a present for you.

- Dit is een geschenk voor u.
- Dit is een cadeau voor u.

Tom began to open the present.

- Tom begon het cadeau te openen.
- Tom begon het cadeautje te openen.
- Tom begon het cadeau open te doen.
- Tom begon het cadeautje open te doen.

Tom bought a present for Mary.

- Tom kocht een cadeautje voor Mary.
- Tom heeft een cadeautje voor Mary gekocht.

Please tell me your present address.

Geef me je huidige adres alsjeblieft.

This music suits my present mood.

Deze muziek past bij mijn huidige stemming.