Examples of using "Easter" in a sentence and their dutch translations:
Vrolijk Pasen!
Viert Vera Pasen?
Ik schilder paaseieren.
Paaseieren schilderen is leuk.
- Iemand heeft mijn paasei opgegeten.
- Iemand at mijn paasei.
Geloof je in de paashaas?
Goede Vrijdag is de vrijdag voor Pasen.
- Tom kent het verschil niet tussen Kerstmis en Pasen.
- Tom weet het verschil niet tussen Pasen en Kerstmis.
Tom en Maria schilderden een paar struisvogeleieren voor Pasen.
Tom ziet zijn familie alleen met Kerstmis en Pasen.