Examples of using "Know" in a sentence and their dutch translations:
Ik weet dat je weet dat ik het weet.
Ken jezelf.
Ik weet dat je het weet.
Ken jezelf.
We weten het.
Ik weet het.
Ken jezelf!
Ik weet het, ik weet het.
Ik weet dat je weet dat ik het weet.
We weten alles wat gij weet.
We weten het.
- Niemand komt erachter.
- Niemand zal het weten.
- Ik weet het niet.
- Dat weet ik niet.
- Ik weet niet.
- Weet ik niet.
Ik weet het.
Laat het me weten.
Wij moeten weten. Wij zullen weten.
Ik weet iets wat Tom niet weet.
Ik weet iets dat zij niet weten.
Ik ken hem.
Ik weet niet wat zij weten.
Weet je het niet?
Ik weet het.
Ik wist niet dat Tom Frans kon spreken.
Hoe weet je dat ik dat niet weet?
Ik weet het niet.
- Ik weet het niet.
- Ik weet dat niet.
Ik moet het weten.
Ik weet het.
Tom zal het weten.
Ze zullen het weten.
- Ken jezelf.
- Ken jezelf!
Niemand komt erachter.
Weet je wel?
Zij weten het.
Ken jezelf.
Ik weet niets.
Wist je dat niet?
We zullen het nooit weten.
Iedereen moet het weten.
Niemand komt erachter.
Ja, ik weet het.
- We weten niets.
- We weten van niets.
- Ik weet het niet.
- Ik weet niet.
Ik weet het niet.
Dat is goed om te weten.
Ik ken je.
- Ik weet het niet.
- Dat weet ik niet.
- Ik weet dat niet.
Ik weet het echt niet.
Ik weet het niet.
- Men kan niet alles weten.
- Ik kan niet alles weten.
Ik weet het niet en wil ik ook niet weten.
We kennen hem niet.
- Hoe moet ik dat weten?
- Weet ik veel!
Ik weet het nog niet.
Dat is alles wat ik weet.
- Ze weten dat ik gelijk heb.
- U weet dat ik gelijk heb.
- Dat wist ik niet.
- Ik wist dit niet.
- Ik ken deze jongen waarvan jij niets weet.
- Ik ken deze jongen die jij niet kent.
Ken ik hem?