Examples of using "Child" in a sentence and their dutch translations:
Arm kind!
Ik ben een kind.
Ze is maar een kind.
Ze is maar een kind.
- Ze is maar een kind.
- Ze is nog maar een kind.
Het kind van een kind is een kleinkind.
Ze is maar een kind.
Ze is nog maar een kind.
Je bent een kind.
- Ze is maar een kind.
- Ze is nog maar een kind.
Ik ben enig kind.
Ik ben enig kind.
Tom is een verwend kind.
Ik ben een kind.
Hij is maar een kind.
Het kind weent al niet meer.
Je bent geen kind meer.
Een kind heeft liefde nodig.
Wij hebben een kind geadopteerd.
Het kind telde er tien.
Het kind kan stappen.
Hij is hun enige kind.
Ook jij, kind.
Het kind schilderde bloemen.
Wat een schattig kind!
- Er is een kind vermist.
- Er wordt een kind vermist.
Het kind is vies.
Wat een vervelend kind!
Dat kind verveelde zich.
Het kind is aan het slapen.
Een verbrand kind is bang voor het vuur.
Hij is hun enige kind.
Het kind streelt de kat.
Tom is geen lui kind.
Ik praat met mijn kind.
Je bent geen kind meer.
Hij is maar een kind.
Zelfs een kind kan dat begrijpen.
Hij is haar enige kind.
Hij is een bedorven kind.
Zij boog zich over het kind.
Eender welk kind kan dat beantwoorden.
Dat kind heeft maar een paar vrienden.
Ik ben enig kind.
Ik was een gezond kind.
Hij gedroeg zich als een kind.
Een verbrand kind is bang voor het vuur.
Dat weet een klein kind.
Ze verwacht een kind.
Ze is nog maar een kind.
Een kind had om hulp geroepen.
- Heb je een kind?
- Hebben jullie een kind?
Tom was mijn enig kind.
Hij is kwaad op zijn kind.
Een kind heeft een moeder nodig.
Het kind weent al niet meer.
Bent u enig kind?
Hij gedraagt zich als een kind.
Ze is nog maar een kind.
Tom is een gevoelig kind.
Het was ons eerste kind.
Tom is een snotterig kind.
Ons kind heeft een kat.