Translation of "Waar" in Spanish

0.024 sec.

Examples of using "Waar" in a sentence and their spanish translations:

Waar of niet waar?

¿Verdadero o falso?

Waar?

- ¿Dónde?
- ¿En dónde?
- ¿Adónde?

- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar wonen jullie?
- Waar woont u?

¿Dónde viven?

- Waar verblijf je?
- Waar verblijft u?
- Waar verblijven jullie?

- ¿Dónde te estás quedando?
- ¿Dónde te alojas?

- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar woont u?

- ¿Dónde vives?
- ¿Dónde vive?
- ¿Dónde viven?
- ¿Dónde vive usted?
- ¿Usted dónde vive?

- Waar ben je?
- Waar zijt ge?
- Waar zijn jullie?

- ¿Dónde estás?
- ¿Dónde están?

- Waar woont hij?
- Waar is haar huis?
- Waar is zijn huis?
- Waar woont ze?
- Waar wonen ze?
- Waar is hun huis?

¿Dónde vive él?

- Waar waren jullie?
- Waar ben je geweest?
- Waar was je?
- Waar zijn jullie geweest?

- ¿Dónde estabas?
- ¿Dónde estabais?

- Waar zijn we?
- Waar zijn wij?

- ¿Dónde estamos?
- ¿Dónde nos encontramos?

- Waar woont hij?
- Waar woont ie?

- ¿Dónde vive él?
- ¿Dónde vive?

- Waar ben je?
- Waar is hij?

¿Dónde está él?

- Waar ben je?
- Waar zijn jullie?

- ¿Dónde estás?
- ¿Dónde están?

- Waar is ze?
- Waar zit ze?

¿Dónde está ella?

- Waar is hij?
- Waar zit hij?

¿Dónde está él?

- Waar woon je?
- Waar woont gij?

¿Dónde vives?

- Waar ben je?
- Waar zijt ge?

¿Dónde estás?

- Waar waren jullie?
- Waar was je?

¿Dónde estabais?

- Waar ben ik?
- Waar zijn ze?

- ¿Dónde estoy?
- ¿Dónde están?

- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar ga je naartoe?
- Waar gaat u naartoe?
- Waar gaat u heen?
- Waar gaan jullie heen?

- ¿Adónde vas?
- ¿Para dónde va?
- ¿Adónde va?
- ¿A dónde vas?
- ¿Adónde vais?
- ¿Para dónde vas?
- ¿A dónde van?
- ¿Adónde van ustedes?
- ¿A dónde van ustedes?
- ¿Dónde vas?
- ¿Dónde vais?

- Waar ga je heen?
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar ga je naartoe?
- Waar gaat u naartoe?
- Waar gaat u heen?
- Waar gaan jullie heen?

- ¿Adónde vas?
- ¿A dónde vas?
- ¿Para dónde vas?

Echt waar.

Así es.

"Echt waar?"

"¿De Verdad?"

Geweldig. Waar?

Genial. ¿Dónde?

- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?
- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar ga je naartoe?
- Waar gaat u heen?

- ¿Adónde vas?
- ¿Para dónde va?
- ¿Adónde va?
- ¿A dónde vas?
- ¿Para dónde vas?
- ¿Tú adónde vas?

- Waar ging je heen?
- Waar ben je geweest?
- Waar was je heen gegaan?
- Waar zijn jullie geweest?
- Waar was je heen?
- Waar gingen jullie heen?
- Waar waren jullie heen?

- ¿Adónde fuiste?
- ¿Adónde fuisteis?
- ¿A dónde fuiste?

- Waar zijn je spullen?
- Waar zijn jouw spullen?
- Waar zijn uw spullen?
- Waar zijn jullie spullen?

¿Dónde están vuestras cosas?

- Waar komen we vandaan, waar gaan we naartoe?
- Waar komen we vandaan? Waar gaan we heen?

¿De dónde venimos?, ¿hacia dónde vamos?

- Waar is ma?
- Waar is mijn moeder?

- ¿Dónde está mamá?
- ¿Dónde está mi madre?

- Waar is Mississippi?
- Waar is de Mississippi?

- ¿Dónde está el Misisipi?
- ¿Dónde está Mississippi?

- Waar tennissen jullie?
- Waar speel je tennis?

¿Dónde juegas al tenis?

- Waar heb je gestudeerd?
- Waar studeerde je?

- ¿Dónde estudiaste?
- ¿Dónde estudiaron ustedes?

- Waar speelt gij tennis?
- Waar tennissen jullie?

¿Dónde jugáis al tenis?

- Echt?
- Echt waar?
- Echt!?
- Is dat waar?

- ¿En serio?
- ¿Es cierto?
- ¿De verdad?

- Waar is jouw huis?
- Waar is uw huis?
- Waar is jullie huis?

- ¿Dónde está tu casa?
- ¿Dónde está su casa?

- Waar hou je van?
- Waar houdt u van?
- Waar houden jullie van?

- ¿Qué te gusta?
- ¿Qué es lo que te gusta?

- Waar wil je heen?
- Waar willen jullie heen?
- Waar wilt u heen?

¿A dónde quieres llegar?

- Waar koop je groenten?
- Waar kopen jullie groenten?
- Waar koopt u groenten?

¿Dónde compras verduras?

- Waar is het toilet?
- Waar is de wc?
- Waar is de badkamer?

- ¿Dónde están los servicios?
- ¿Dónde está el baño?
- ¿Dónde queda el baño?

- Waar wil je zitten?
- Waar willen jullie zitten?
- Waar wilt u zitten?

¿Dónde te quieres sentar?

- Waar zijn uw kinderen?
- Waar zijn jouw kinderen?
- Waar zijn jullie kinderen?

¿Dónde están tus hijos?

- Waar zien we elkaar?
- Waar ontmoeten we elkaar?
- Waar spreken we af?

- ¿Dónde nos encontraremos?
- ¿Dónde nos encontramos?
- ¿Dónde quedamos?

- Waar woon je nu?
- Waar woont u nu?
- Waar woon je tegenwoordig?

- ¿Dónde vives ahora?
- ¿En dónde estás viviendo ahora?
- ¿Dónde vive usted ahora?

- Waar zijn uw kinderen?
- Waar zijn jullie kinderen?
- Waar zijn je kinderen?

¿Dónde están tus hijos?

- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?
- Waar ga je naartoe?

- ¿Adónde vas?
- ¿A dónde vas?

- Waar kom je vandaan?
- Waar komt u vandaan?
- Waar komen jullie vandaan?

- ¿De dónde vienes?
- ¿De dónde eres?
- ¿De dónde sois?
- ¿De dónde vienen?
- ¿De dónde sos?
- ¿De dónde son ustedes?
- ¿De dónde es?
- ¿De dónde eres tú?
- ¿De dónde es usted?

- Waar is het toilet?
- Waar is de plee?
- Waar is de wc?

¿Dónde está el cagadero?

- Waar is jouw zoon?
- Waar is uw zoon?
- Waar is jullie zoon?

- ¿Dónde está vuestro hijo?
- ¿Dónde está tu hijo?

- Waar ga je heen?
- Waar gaan jullie naartoe?

- ¿Adónde vais?
- ¿A dónde van?

- Waar woon je nu?
- Waar woon je tegenwoordig?

¿En dónde estás viviendo ahora?

- Waar ben je geboren?
- Waar bent u geboren?

- ¿Dónde nació usted?
- ¿Dónde naciste?

- Waar ging je heen?
- Waar ging je naartoe?

¿Adónde ibas?

- Waar gaan we naartoe?
- Naar waar gaan we?

¿Adónde vamos?

- Waar was je toch?
- Waar waart ge toch?

¿Entonces dónde estabas?

- Waar woon je nu?
- Waar woont u nu?

- ¿Dónde vives ahora?
- ¿En dónde estás viviendo ahora?
- ¿Dónde vive usted ahora?

- Waar zijn je kleren?
- Waar zijn uw kleren?

¿Dónde está tu ropa?

- Waar zijn je ouders?
- Waar zijn jullie ouders?

- ¿Dónde están tus padres?
- ¿Dónde están tus papás?
- ¿Dónde están vuestros padres?

- Waar zijn je kleinkinderen?
- Waar zijn jouw kleinkinderen?

¿Dónde están tus nietos?

- Waar is jouw hond?
- Waar is je hond?

¿Dónde está tu perro?

- Waar doet het pijn?
- Waar is de pijn?

¿Dónde te duele?

- Waar woon je eigenlijk?
- Waar woont gij eigenlijk?

- Por cierto, ¿dónde vive usted?
- Por cierto, ¿dónde vives?

- Waar is je vader?
- Waar is jullie vader?

¿Dónde está vuestro padre?

- Waar ga je heen?
- Waar gaat ge naartoe?

- ¿Adónde vas?
- ¿Adónde vais?

- Waar is de plee?
- Waar is de wc?

¿Dónde está el servicio?

- Waar is m'n bril?
- Waar is mijn bril?

- ¿Dónde están mis gafas?
- ¿Dónde están mis anteojos?

- Waar is de wc?
- Waar is de badkamer?

¿Dónde está el baño?

- Waar is het treinstation?
- Waar is het station?

¿Dónde está la estación de tren?

- Waar is de eetzaal?
- Waar is de eetkamer?

¿Dónde está el comedor?

- Waar is mijn man?
- Waar is mijn echtgenoot?

¿Dónde está mi marido?

- Waar zult ge zijn?
- Waar zul je zijn?

¿Dónde estarás?

- Waar gaan jullie naartoe?
- Waar gaan jullie heen?

¿Adónde van ustedes?

- Waar kom je vandaan?
- Waar komt u vandaan?

- ¿De dónde eres?
- ¿De dónde venís?
- ¿De dónde viene?
- ¿De dónde vienen?

- Waar is het toilet?
- Waar is de wc?

- ¿Dónde está el baño?
- ¿Dónde está el servicio?