Translation of "Heb" in Polish

- Heb vertrouwen.
- Heb vertrouwen!

Bądź pewny siebie.

- Ik heb bloedarmoede.
- Ik heb anemie.

Jestem anemikiem.

- Ik heb hoogtevrees.
- Ik heb acrofobie.

Boję się wysokości.

- Ik heb hoofdpijn.
- Ik heb koppijn.

- Boli mnie głowa.
- Głowa mnie boli.

- Heb je koorts?
- Heb je verhoging?

Czy masz gorączkę?

Heb genade!

Miej litość!

Heb vertrouwen.

Zaufaj.

- Heb je alles?
- Heb je niks vergeten?

Niczego nie zapomniałeś?

- Ik heb brood.
- Ik heb een brood.

Mam chleb.

- Heb je enige plannen?
- Heb jij plannen?

Czy masz jakieś plany?

- Ik heb u nodig.
- Ik heb je nodig.
- Ik heb jullie nodig.

Potrzebuję cię.

- Ik heb geen broer.
- Ik heb geen enkele broer.
- Ik heb geen broers.

Nie mam braci.

- Ik heb geen trek.
- Ik heb geen eetlust.

Nie mam apetytu.

- Ik heb geen broer.
- Ik heb geen broers.

Nie mam braci.

- Ik heb een dochter.
- Ik heb een meisje.

Mam córkę.

- Heb je gekozen?
- Heb je een keuze gemaakt?

Wybrałeś?

- Heb ik het mis?
- Heb ik het fout?

Czy nie mam racji?

- Ik heb geen honger.
- Ik heb geen eetlust.

Nie jestem głodny.

Ik heb sokken, maar ik heb geen schoenen.

Mam skarpetki, ale nie mam żadnych butów.

Ik heb geen geld, maar ik heb dromen.

Nie mam pieniędzy, ale mam marzenia.

- Dokter, ik heb buikpijn.
- Dokter, ik heb maagpijn.

Doktorze, brzuch mnie boli.

- Ik heb een vriend.
- Ik heb een vriendin.

- Mam przyjaciela.
- Mam przyjaciółkę.

- Ik heb pijn hier.
- Ik heb hier pijn.

Tu mnie boli.

- Ik heb zojuist ontbeten.
- Ik heb juist ontbeten.

Właśnie skończyłem śniadanie.

- Ik heb een broer.
- Ik heb één broer.

Mam brata.

- Ik heb een kat.
- Ik heb een poes.

Mam kota.

- Heb je een tweelingzuster?
- Heb je een tweelingzus?

Masz siostrę bliźniaczkę?

- Ik heb twee zonen.
- Ik heb twee zoons.

Mam dwóch synów.

- Ma, ik heb honger.
- Ma, ik heb trek.

Mamo, jestem głodny.

- Heb je een mobieltje?
- Heb je een gsm?

Masz telefon komórkowy?

- Ik heb heimwee.
- Ik heb last van heimwee.

Tęsknię za domem.

Ik heb niks.

Nie mam nic do powiedzenia.

Ik heb autisme,

Mam autyzm.

Ik heb fantasieën.

Mam fantazje.

Ik heb hem!

Złapałem!

Heb je honger?

Jest pan głodny?

Ik heb verloren.

Straciłem.

Ik heb het.

Złapałem!

Ik heb honger.

Jestem głodny.

Ik heb niets.

Nie mam nic.

Ik heb hoofdpijn.

Boli mnie głowa.

Heb je alles?

Masz wszystko?

Heb je geld?

- Macie pieniądze?
- Masz pieniądze?

Ik heb niemand.

Nie mam nikogo.

Heb ik gewonnen?

Wygrałem?

Ik heb gewonnen!

Wygrałem!

Heb je gerookt?

Paliłeś?

Ik heb diarree.

- Mam sraczkę.
- Mam biegunkę.

Wat heb ik?

Co ja mam?

Ik heb brood.

Mam chleb.

Ik heb koorts.

Mam temperaturę.

Heb je slaap?

Jesteś śpiący?

Ik heb overdreven.

Przesadziłem.

Ik heb migraine.

Mam migrenę.

Ik heb genoeg.

- Najadłem się.
- Jestem najedzony.
- Jestem najedzona.

Ik heb haast.

Spieszę się.

Ik heb hooikoorts.

Mam katar sienny.

Ik heb verstopping.

Mam zaparcie.

Ik heb dorst.

- Pić mi się chce.
- Jestem spragniony.

Ik heb haast!

Muszę się śpieszyć.

Heb je bier?

Czy jest piwo?

Ik heb gelijk.

Mam rację.

Ik heb gelachen.

Śmiałem się.

Ik heb slaap!

Jestem śpiący.

Ik heb cellulitis.

Mam celulit.

Ik heb rugpijn.

Plecy mnie bolą.

Ik heb pech.

Mam pecha.

Ik heb gebeld.

Rozmawiałem przez telefon.

Ik heb bewijzen.

Mam dowody.

Ik heb netelroos.

Mam pokrzywkę.

Heb je gewonnen?

Wygraliście?

Ik heb huiswerk.

Mam pracę domową.

Ik heb gewonnen.

Wygrałem.

Ik heb overgegeven.

Zwymiotowałem.

Heb je appels?

- Czy masz jabłka?
- Czy ma pan jabłka?
- Czy macie jabłka?

Ik heb dyslexie.

Mam dysleksję.

Heb je gegeten?

Jadłeś już?

Ik heb maagzuur.

Mam zgagę.