Translation of "Gij" in Italian

Gij ook, Brutus?

E tu, Bruto?

Gelooft gij mij?

- Mi credi?
- Mi crede?
- Mi credete?

Waar woont gij?

Dove vivi?

- Gij ook, Brutus?
- Ook gij, Brutus?
- Tevens jij, Brutus?

Anche tu, Bruto?

Doet gij aan sport?

Pratichi qualche sport?

Overigens, speelt gij viool?

- A proposito, tu suoni il violino?
- A proposito, lei suona il violino?
- A proposito, voi suonate il violino?

Hoeveel zussen hebt gij?

Quante sorelle hai?

Kunt gij snel lopen?

Puoi correre velocemente?

Gij zult niet doden.

Non uccidere.

Waart gij gisteravond thuis?

- Eri a casa ieri sera?
- Eravate a casa ieri sera?
- Tu eri a casa ieri sera?
- Era a casa ieri sera?
- Lei era a casa ieri sera?
- Voi eravate a casa ieri sera?

Welke talen spreekt gij?

Che lingue parli?

Waarom bedreigt gij mij?

Perché mi minacci?

Gij moet dat doen.

- Lo devi fare.
- Tu lo devi fare.

Eet gij 's morgens thuis?

Fa colazione a casa?

Hebt gij dit boek geschreven?

Hai scritto tu questo libro?

Kent gij toevallig professor Brown?

- Conosci il professor Brown per caso?
- Conosce il professor Brown per caso?
- Conoscete il professor Brown per caso?

Gedenk dat gij stof zijt.

- Tieni in mente che sei polvere.
- Tenete in mente che siete polvere.

Hebt gij bewijzen tegen hem?

Hai prove contro di lui?

Hebt gij uw huiswerk al af?

- Hai già finito di fare i compiti?
- Tu hai già finito di fare i compiti?
- Ha già finito di fare i compiti?
- Lei ha già finito di fare i compiti?
- Avete già finito di fare i compiti?
- Voi avete già finito di fare i compiti?

Alleen gij kunt de vraag beantwoorden.

Solo tu puoi rispondere alla domanda.

- Gij eerst.
- Ga jij maar eerst.

- Dopo di te.
- Dopo di voi.
- Dopo di lei.

- Gij zijt kinderen.
- Jullie zijn kinderen.

- Siete bambini.
- Siete bambine.

- Waar woon je?
- Waar woont gij?

- Dove abiti?
- Tu dove abiti?

Ik ben iets groter dan gij.

Sono un po' più alto di te.

- Reist gij veel?
- Reist u veel?

- Viaggiate molto?
- Viaggia molto?
- Lei viaggia molto?
- Voi viaggiate molto?

Wat zoudt gij doen in mijn plaats?

Se fossi stato al mio posto cosa avresti fatto?

Hebt gij enig idee wie hij is?

- Hai qualche idea su chi sia?
- Ha qualche idea su chi sia?
- Avete qualche idea su chi sia?
- Hai qualche idea su chi sia lui?
- Ha qualche idea su chi sia lui?
- Avete qualche idea su chi sia lui?

- Waar speelt gij tennis?
- Waar tennissen jullie?

Dove giocate a tennis?

Iedereen wil u kennen. Gij zijt beroemd!

Tutti ti vogliono conoscere, sei famoso!

- Zijt gij Tom niet?
- Ben jij Tom niet?

- Non sei Tom?
- Tu non sei Tom?
- Non è Tom?
- Lei non è Tom?

Laat varen alle hoop, gij die hier binnentreedt!

- Lasciate ogne speranza, voi ch'intrate.
- Lasciate ogni speranza, voi che entrate!

- Doet gij aan sport?
- Doe jij aan sport?

Pratichi qualche sport?

- Waar woon je eigenlijk?
- Waar woont gij eigenlijk?

- A proposito, tu dove vivi?
- A proposito, lei dove vive?
- A proposito, voi dove vivete?
- A proposito, tu dove abiti?
- A proposito, lei dove abita?
- A proposito, voi dove abitate?

- Gij zijt mijn prinses.
- Jij bent mijn prinses.

- Sei la mia principessa.
- Tu sei la mia principessa.
- Siete la mia principessa.
- Voi siete la mia principessa.
- È la mia principessa.
- Lei è la mia principessa.

- Gij zijt een persoon.
- Jij bent een persoon.

- Tu sei una persona.
- Sei una persona.
- È una persona.
- Lei è una persona.

- Wat doe je hier?
- Wat doet gij hier?

Che cosa ci fai qui?

Als gij ons prikt, bloeden wij dan niet?

Se ci pungete, non sanguiniamo?

- Voelt gij u ziek?
- Voel je je ziek?

Vi sentite male?

- Kun je iets beters bedenken?
- Weet gij iets beters?

- Riesci a pensare qualcosa di meglio?
- Tu riesci a pensare qualcosa di meglio?
- Riesce a pensare qualcosa di meglio?
- Lei riesce a pensare qualcosa di meglio?
- Riuscite a pensare qualcosa di meglio?
- Voi riuscite a pensare qualcosa di meglio?

- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar woont u?

- Dove abiti?
- Dove abita?
- Dove vivi?
- Dove abitate?
- Dove vivete?
- Tu dove abiti?
- Lei dove abita?
- Voi dove abitate?

- Eet gij 's morgens thuis?
- Eet jij 's morgens thuis?

Fai colazione a casa?

- Hebt gij dit boek geschreven?
- Heb jij dit boek geschreven?

Hai scritto questo libro?

- Weet gij wie ik ben?
- Weet je wie ik ben?

Sai chi sono?

- Vraag en u zal gegeven worden.
- Vraagt en gij zult krijgen.

- Chiedi e ti sarà dato.
- Chiedete e vi sarà dato.

- Gij eerst.
- Jij eerst.
- Ga jij maar eerst.
- Jij mag eerst.

Vada per primo.

- Hoe laat staat gij op?
- Om hoe laat sta je op?

- A che ora si alza?
- A che ora ti alzi?
- A che ora vi alzate?

- Je hebt weer dezelfde fout gemaakt.
- Gij hebt dezelfde fout gemaakt.

Hai fatto lo stesso errore.

- Kunt gij autorijden?
- Kunt u autorijden?
- Kan je rijden?
- Kan u rijden?

- Sapete guidare?
- Sai guidare una macchina?
- Sai guidare un'auto?
- Sai guidare un'automobile?

- Je spreekt.
- U spreekt.
- Gij spreekt.
- Jullie spreken.
- Jij spreekt.
- Ge spreekt.

- Parli.
- Tu parli.
- Parlate.
- Voi parlate.
- Parla.
- Lei parla.

- Ik ben iets groter dan gij.
- Ik ben iets groter dan jij.

Sono un po' più alto di te.

- Luistert gij eigenlijk wel naar mij?
- Luister je eigenlijk wel naar mij?

Ma mi stai ascoltando?

- Wie bent u?
- Wie zijt gij?
- Wie zijn jullie?
- Wie ben jij?

- Chi sei?
- Chi è?
- Chi è lei?
- Lei chi è?
- Tu chi sei?
- Chi siete?
- Voi chi siete?
- Chi sei tu?
- Chi siete voi?

- Kunt gij paardrijden?
- Kan jij paardrijden?
- Kun jij paardrijden?
- Kunt u paardrijden?

- Sai andare a cavallo?
- Sapete andare a cavallo?
- Sa andare a cavallo?

- Heb jij begrepen wat hij zei?
- Hebt gij begrepen wat hij zei?

- Hai capito quello che lui ha detto?
- Hai capito cos'ha detto?
- Hai capito quello che ha detto?

- Waar woon je?
- Waar woont gij?
- Waar wonen jullie?
- Waar woont u?

- Dove abiti?
- Dove abita?
- Dove vivi?
- Dove abitate?
- Dove vivete?
- Tu dove abiti?
- Lei dove abita?
- Voi dove abitate?

- Weet gij wat ze gezegd heeft?
- Weet jij wat ze gezegd heeft?

Sai che cosa che ha detto?

- Ik ben zo sterk als gij.
- Ik ben net zo sterk als jij.

- Sono forte come te.
- Sono forte come voi.
- Sono forte come lei.

Ge hebt haar gezegd dat gij het werk al drie dagen geleden gedaan hadt.

- Le hai detto di aver finito il lavoro tre giorni prima.
- Le hai detto che hai finito il lavoro tre giorni prima.

- Waarom hebt gij altijd die hoed op?
- Waarom heb je altijd die hoed op?

- Perché indossi sempre quel cappello?
- Perché indossa sempre quel cappello?
- Perché indossate sempre quel cappello?

- Wat doen jullie in je vrije tijd?
- Wat doet gij in uw vrije tijd?

Che cosa fate nel tempo libero?

- Wat doe je in je vrije tijd?
- Wat doet gij in uw vrije tijd?

Che cosa fai nel tempo libero?

- Weet gij waar hij woont?
- Weet jij waar hij woont?
- Weet u waar hij woont?

Sai dove vive?

- Ge hebt een goed geheugen.
- Gij hebt een goed geheugen.
- Je hebt een goed geheugen.

- Ha una buona memoria.
- Hai una buona memoria.
- Tu hai una buona memoria.
- Lei ha una buona memoria.

- Je bent de grote liefde van mijn leven.
- Gij zijt de liefde van mijn leven.

Sei il grande amore della mia vita.

Kunt gij redelijk juist zeggen hoeveel tijd er verlopen is, zonder naar het uurwerk te kijken?

Sei in grado di dire in modo abbastanza preciso quanto tempo è passato senza guardare l’orologio?

- Hoeveel zussen hebt gij?
- Hoeveel zussen hebben jullie?
- Hoeveel zussen heb je?
- Hoeveel zussen heb jij?

- Quante sorelle hai?
- Quante sorelle ha?
- Quante sorelle avete?

- Kent gij een goed restaurant in deze buurt?
- Kent u een goed restaurant in deze buurt?

Conosci qualche buon ristorante qui vicino?

Herinnert gij u nog de voornaam van uw grootmoeder?- Neen, ik noemde haar altijd gewoon oma.

Ricordi ancora il nome di tua nonna? - No, l'ho sempre chiamata nonnina.

- Heb je verleden nacht naar de televisie gekeken?
- Hebt gij gisteravond televisie gekeken?
- Heb je gisteravond naar de tv gekeken?

Hai visto la televisione ieri sera?

- Wat doe je in je vrije tijd?
- Wat doen jullie in je vrije tijd?
- Wat doet gij in uw vrije tijd?

- Che cosa fai nel tempo libero?
- Che cosa fate nel tempo libero?
- Cosa fai nel tempo libero?
- Tu cosa fai nel tempo libero?
- Cosa fa nel tempo libero?
- Lei cosa fa nel tempo libero?
- Cosa fate nel tempo libero?
- Voi cosa fate nel tempo libero?

- Je hebt dit expres gedaan!
- Gij hebt dat met opzet gedaan!
- Dat heb je met opzet gedaan!
- Dat heb je opzettelijk gedaan!

L'hai fatto apposta!

- Heb je gezegd dat ik nooit zou kunnen winnen?
- Hebt gij gezegd dat ik nooit kon winnen?
- Hebt u gezegd dat ik nooit kon winnen?

Hai detto che non avrei mai potuto vincere?

- Wat zoudt ge doen in mijn plaats?
- Wat zoudt gij doen in mijn plaats?
- Wat zou je in mijn plaats doen?
- Wat zou jij in mijn plaats doen?

Cosa avresti fatto al mio posto?

- Wat zoudt ge doen in mijn plaats?
- Wat zoudt gij doen in mijn plaats?
- Wat zou je in mijn plaats doen?
- Wat zou jij in mijn plaats doen?
- Wat zou u in mijn plaats doen?

- Cosa avresti fatto al mio posto?
- Cosa faresti al mio posto?
- Cosa faresti al posto mio?
- Tu cosa avresti fatto al mio posto?
- Cosa avreste fatto al mio posto?
- Voi cosa avreste fatto al mio posto?
- Cosa avrebbe fatto al mio posto?
- Lei cosa avrebbe fatto al mio posto?