Translation of "Leraar" in French

- Ik ben ook leraar.
- Ook ik ben leraar.

- Moi aussi, je suis professeur.
- Je suis également enseignant.

- Wie is uw leraar?
- Wie is jouw leraar?

- Qui est ton professeur ?
- Qui est votre enseignant ?
- Qui est ton instituteur ?
- Qui est votre professeur ?
- Qui est ton institutrice ?

- Is zijn vader leraar?
- Is haar vader leraar?

Son père est un prof ?

Hij is leraar.

- Il est enseignant.
- Il est instituteur.

Ik ben leraar.

- Je suis professeur.
- Je suis enseignant.

De leraar grijnsde.

- Le professeur sourit.
- L'enseignant sourit.

- Onze leraar woont vlakbij.
- Onze leraar woont in de buurt.
- Onze leraar woont dichtbij.

Notre professeur habite à proximité.

- Mijn vader is leraar.
- Mijn vader is een leraar.

Mon père est enseignant.

- Wie is jouw leraar Frans?
- Wie is uw leraar Frans?
- Wie is jullie leraar Frans?

- Qui est ton professeur de français ?
- Qui est votre professeur de français ?

- Onze leraar woont vlakbij.
- Onze leraar woont in de buurt.

Notre professeur habite à proximité.

- Hij is een Italiaanse leraar.
- Hij is een leraar Italiaans.

Il est professeur d'italien.

- Tom is de leraar van Maria.
- Tom is Maria's leraar.

Tom est le professeur de Marie.

Is haar vader leraar?

- Est-ce que son père est enseignant ?
- Son père est-il enseignant ?

Mijn vader is leraar.

Mon père est enseignant.

Hij is mijn leraar.

C'est mon professeur.

Ik ben leraar Japans.

Je suis enseignant en japonais.

Ik ben ook leraar.

Je suis également enseignant.

Google is mijn leraar.

Google est mon professeur.

Hij is leraar Engels.

- Il est prof d'anglais.
- C'est un professeur d'anglais.

Mijn broer is leraar.

Mon frère est professeur.

Hij prees zijn leraar.

Il encensait son professeur.

Ik ben leraar hier.

- Je suis enseignant ici.
- Je suis enseignante ici.

Wie is jouw leraar?

- Qui est ton professeur ?
- Qui est ton instituteur ?

Ik ben geen leraar.

- Je ne suis pas un enseignant.
- Je ne suis pas un professeur.
- Je ne suis pas enseignant.

Je bent een leraar.

- Tu es le professeur.
- Tu es enseignant.

Ik ben leraar Nederlands.

Je suis professeur de néerlandais.

Bent u leraar Esperanto?

Enseignez-vous l'espéranto ?

- Hij maakte grapjes over zijn leraar.
- Hij spotte met zijn leraar.

Il s'est moqué de son professeur.

- Ik weet dat je leraar bent.
- Ik weet dat u leraar bent.

Je sais que vous êtes enseignant.

Dit zegt mijn leraar altijd

Mon professeur dit -

Ik wilde eigenlijk leraar worden.

- J'avais l'intention de devenir enseignant.
- J'eus l'intention de devenir enseignant.

Hij besliste leraar te worden.

Il est déterminé à devenir professeur.

Hij is onze leraar Engels.

Il est notre professeur d'anglais.

Mijn oudste broer is leraar.

Mon frère aîné est enseignant.

Ik ben een Japanse leraar.

Je suis un professeur japonais.

De leraar gaf ons huiswerk.

Le professeur nous a donné un devoir.

Hij wordt een goede leraar.

- Il sera un bon instituteur.
- Il sera un bon professeur.

Ik zal jouw leraar zijn.

- Je serai ton maître.
- Je serai ton professeur.
- Je serai ton instituteur.
- Je vais être votre instituteur.
- Je vais être votre professeur.
- Je vais être votre institutrice.

Je bent een fantastische leraar!

Tu es une super maîtresse !

Tom is een leraar Frans.

- Tom est enseignant de français.
- Tom est professeur de français.

Ik wil graag leraar worden.

J'aimerais être professeur.

Jij sprak de leraar tegen.

Tu contredisais le professeur.

Meneer Green is leraar geschiedenis.

M. Green est prof d'histoire.

Bent u leraar of leerling?

Êtes-vous enseignant ou bien étudiant ?

Hij is een leraar Italiaans.

Il est professeur d'italien.

Hij was mijn slechtste leraar.

C'était mon pire professeur.

De leraar verwelkomde de leerlingen.

Le professeur accueillit les élèves.

U bent een fantastische leraar!

Vous êtes un professeur extraordinaire !

Sami wil leraar Arabisch worden.

Sami veut devenir professeur d'arabe.

Ik wil leraar Spaans worden.

Je veux être prof d'espagnol.

- HIj kwam als leraar naar Berlijn.
- Hij kwam naar Berlijn als een leraar.

Il vint à Berlin comme enseignant.

- Ik ben geen dokter, maar leraar.
- Ik ben geen dokter, maar een leraar.

- Je ne suis pas médecin, mais professeur.
- Je ne suis pas médecin, mais enseignant.
- Je ne suis pas médecin, mais instituteur.

- De leraar beeldende kunst schildert de nacht.
- De leraar beeldende kunst schildert 's nachts.

Le professeur d'arts plastiques peint la nuit.

- De leraar werd geraakt door een projectiel.
- De leraar werd getroffen door een projectiel.

L'enseignant fut atteint par un projectile.

- Ik ben leraar Japans.
- Ik ben een Japanse leraar.
- Ik ben een Japanse lerares.

- Je suis un professeur de japonais.
- Je suis enseignant en japonais.

Mijn vader werkte deeltijds als leraar

Mon père a travaillé à temps partiel, s'est formé en tant que professeur

Meneer Brown is onze leraar Engels.

Mr Brown est notre professeur d'anglais.

Onze leraar leek verrast te zijn.

Notre professeur avait l'air surpris.