Translation of "Wie" in French

Wie?

Qui ?

- Wie bent u?
- Wie zijt gij?
- Wie zijn jullie?
- Wie ben jij?

- Qui es-tu ?
- Qui êtes-vous ?
- Qui es-tu ?
- Qui êtes-vous ?
- T'es qui toi ?

- Wie kwam?
- Wie was gekomen?

Qui est venu ?

- Wie koopt er?
- Wie koopt?

Qui achète ?

- Wie kookte?
- Wie heeft gekookt?

Qui a cuisiné ?

- Wie onderwijst je?
- Wie onderwijst u?
- Wie onderwijst jullie?

- Qui vous enseigne ?
- Qui t'enseigne ?

- Wie is er gekomen?
- Wie kwam?
- Wie was gekomen?

- Qui est venu ?
- Qui est venu ?

- Wie beschermde je?
- Wie beschermde u?
- Wie beschermden jullie?

- Qui protégeais-tu ?
- Qui protégiez-vous ?

- Wie is dood?
- Wie is gestorven?
- Wie is overleden?
- Wie is er doodgegaan?
- Wie is er overleden?

Qui est mort ?

- Wie hielp jou?
- Wie hielp u?
- Wie hielp jullie?
- Wie heeft u geholpen?
- Wie heeft jou geholpen?
- Wie heeft jullie geholpen?

Qui vous assistait ?

- Wie is deze persoon?
- Wie is dat?
- Wie is het?

- Qui est-ce ?
- Qui est-ce celui-là ?

- Wie denkt dat?
- Wie vindt dat?

- Qui le pense ?
- Qui partage cet avis ?

- Wie bent u?
- Wie zijn jullie?

- Qui êtes-vous ?
- Qui êtes-vous tous ?
- Qui êtes-vous ?

- Wie won er?
- Wie heeft gewonnen?

- Qui a gagné ?
- Qui l'a emporté ?

- Wie is hij?
- Wie is zij?

- Qui est-elle ?
- Qui est-il ?
- Qui est-il ?
- Quel est-il ?
- Qui est-elle ?

- Wie is daar?
- Wie is het?

Qui est là ?

- Wie hielp u?
- Wie hielp jullie?

- Qui vous aidait ?
- Qui vous assistait ?

- Wie is hij?
- Wie is dat?

- Qui est-ce ?
- Qui est-il ?
- Qui est-il ?
- Quel est-il ?

Wie, ik?

Qui, moi ?

Wie rijdt?

Qui est au volant ?

Wie dan?

- Donc qui ?
- Qui donc ?

Wie klaagt?

Qui se plaint ?

Wie weet!

- Va savoir !
- Allez savoir !

Wie weet?

Qui sait ?

Wie neuriet?

Qui fredonne ?

Wie viel?

Qui est tombé ?

Wie schreeuwde?

Qui a hurlé ?

Wie komt?

Qui vient ?

Wie begint?

Qui va commencer ?

Wie vertrekt?

Qui s'en va ?

Wie durft?

Qui ose ?

- Wie verwacht je?
- Op wie wacht ge?
- Op wie wacht je?

- Qui attendez-vous ?
- Qui attends-tu ?
- T’attends qui ?
- Tu attends qui ?

- Voor wie werkt u?
- Voor wie werk je?
- Voor wie werken jullie?
- Voor wie werkt hij?

- Pour qui travailles-tu ?
- Pour qui travaillez-vous ?
- Pour qui travailles-tu ?

- Wie is deze kerel?
- Wie is deze vent?
- Wie is die kerel?
- Wie is die vent?
- Wie is die vent daar?

- Qui est ce type ?
- Qui est ce mec ?

- Wie heeft het gedaan?
- Wie deed het?

- Qui l'a fait ?
- Qui a fait ça ?

- Wie heeft dat gedaan?
- Wie deed dat?

Qui a fait ça ?

- Wie heeft er gebeld?
- Wie belde er?

- Qui a téléphoné ?
- Qui est-ce qui a téléphoné ?

- Wie heeft er gepraat?
- Wie praatte er?

Qui a parlé ?

- Wie is er gebleven?
- Wie bleef er?

Qui est resté ?

- Wie verwacht je?
- Op wie wacht je?

- Qui attends-tu ?
- T’attends qui ?

- Wie zei dat?
- Wie heeft dat gezegd?

Qui a dit cela ?

- Voor wie werkt u?
- Voor wie werk je?
- Voor wie werken jullie?

Pour qui travailles-tu ?

- Wie heeft je gestuurd?
- Wie heeft u gestuurd?
- Wie heeft jullie gestuurd?

- Qui t'a envoyé ?
- Qui t'a envoyée ?
- Qui vous a envoyé ?
- Qui vous a envoyée ?

- Wie is uw lievelingsacteur?
- Wie is je lievelingsacteur?
- Wie is jouw lievelingsacteur?

- Qui est ton acteur préféré ?
- Quel est ton interprète préféré ?

- Wie is jouw lievelingssaxofonist?
- Wie is uw lievelingssaxofonist?
- Wie is jullie lievelingssaxofonist?

Qui est votre saxophoniste préféré ?

- Wie is die vrouw?
- Wie is deze vrouw?
- Wie is deze dame?

Qui est cette dame ?

- Wie zijn beurt is het?
- Aan wie is het?
- Wie is de volgende?
- Wie is aan de beurt?

- À qui le tour ?
- À qui est le tour ?

- Met wie woon je samen?
- Met wie woont u samen?
- Met wie woon je?
- Met wie woont u?

- Avec qui est-ce que tu vis ?
- Avec qui vis-tu ?
- Avec qui vivez-vous ?

- Wie zoekt, zal vinden.
- Wie zoekt, die zal vinden.
- Wie zoekt, die vindt.

- Qui cherche, trouve.
- Qui cherche trouve.

- Wie is je lievelingsacteur?
- Wie is jouw lievelingsacteur?

Quel est ton acteur préféré ?

- Met wie spreek ik?
- Met wie praat ik?

Je parle avec qui ?

- Wie is uw leraar?
- Wie is jouw leraar?

- Qui est ton professeur ?
- Qui est votre enseignant ?
- Qui est ton instituteur ?
- Qui est votre professeur ?
- Qui est ton institutrice ?

- Wie richtte Disneyland op?
- Wie heeft Disneyland opgericht?

- Qui a créé Disneyland ?
- Qui a lancé Disneyland ?

- Wie helpt uw moeder?
- Wie helpt je moeder?

- Qui aide votre mère ?
- Qui aide ta mère ?

- Wie is deze kerel?
- Wie is deze vent?

- Qui est ce type ?
- Qui c'est, ce garçon ?

- Wie is deze persoon?
- Wie is die persoon?

Qui est cette personne ?

- Wie is deze man?
- Wie is die man?

Qui est cet homme ?

- Wie is deze vrouw?
- Wie is deze dame?

Qui est cette dame ?

Wie denkt Tom wel niet wie hij is?

Pour qui se prend Tom ?

- Wie is jouw lievelingspianist?
- Wie is uw lievelingspianist?

- Quel est ton pianiste préféré ?
- Qui est ton pianiste préféré ?

- Wie kan het wat schelen?
- Wie maalt erom?

Qui s'en soucie ?

- Wie heeft er honger?
- Wie is er hongerig?

Qui a faim ?

- Wie is in de war?
- Wie is verward?

- Qui est confus ?
- Qui est confuse ?

- Wie zoekt, zal vinden.
- Wie zoekt, die vindt.

- Qui cherche, trouve.
- Qui cherche trouve.

- Wie is die vrouw?
- Wie is deze vrouw?

- Qui est cette femme ?
- Qui est cette dame ?
- Qui est cette femme-là ?

- Wie kijkt er?
- Wie zit er te kijken?

Qui regarde ?

- Wie is die kerel?
- Wie is die vent?

Qui est ce type ?

- Wie is je broer?
- Wie is jouw broer?

Qui est ton frère ?

- Van wie is dat?
- Van wie is dit?

- À qui est-ce ?
- À qui est-ce ?