Translation of "Auto" in English

Auto!

Car!

- Hou die auto tegen!
- Stop de auto!

Stop the car.

Sami's auto is nieuwer dan mijn auto.

Sami's car is newer than my car.

- Mijn auto is kapot.
- Mijn auto is stuk.
- Mijn auto is defect.

- My car is broken.
- My car has broken down.

- Heb je een auto?
- Hebben jullie een auto?

- Do you have a car?
- Have you got a car?

- Kom uit de auto.
- Stap de auto uit.

Get out of the car.

- Dit is mijn auto.
- Dat is mijn auto.

- This is my car.
- This car is mine.
- That's my car.

- Dat is zijn auto.
- Dit is zijn auto.

- That is his car.
- That car is his.
- This car is his.
- This is his car.

- Mijn auto is stuk.
- Mijn auto is defect.

- My car is not running.
- My car is broken.

- Mijn auto is kapot.
- Mijn auto is stuk.

My car is broken.

Volg die auto.

- Follow that car.
- Follow that car!

Start de auto.

Start the car.

Wat een auto.

Some car.

Stop de auto!

Stop the car.

Neem mijn auto.

Take my car.

- Die auto is van hem.
- Dit is zijn auto.

That car is his.

- Van wie is die auto?
- Wiens auto is dat?

- Whose car is this?
- Whose car is that?
- Who is the owner of this car?

- Uw auto bevalt mij.
- Ik vind je auto leuk.

I like your car.

- Hij heeft een auto gekocht.
- Hij kocht een auto.

He bought a car.

- Dit is zijn auto.
- Deze auto is van hem.

This car is his.

- Ik heb die auto gekocht.
- Ik kocht die auto.

I bought that car.

- Er komt een auto aan.
- Er nadert een auto.

There's a car approaching.

- Is dit uw auto?
- Is deze auto van jou?

Is this your car?

Deze auto werd als "auto van het jaar" verkozen.

This car was selected the "car of the year".

- Uw auto bevalt mij.
- Ik vind uw auto leuk.

I like your car.

- Mag ik uw auto lenen?
- Mag ik je auto lenen?
- Mag ik jullie auto lenen?

May I borrow your car?

- Zijn auto is echt gaaf.
- Zijn auto is echt te gek.
- Zijn auto is echt schitterend.

His car is really cool.

- Hij herstelt zijn eigen auto.
- Hij herstelt zelf zijn auto.

He repairs his own car.

- Zijn nieuwe auto is wonderbaarlijk.
- Zijn nieuwe auto is prachtig.

- His new car is a beauty.
- His new car is wonderful.

- Ik ben in de auto.
- Ik zit in de auto.

I'm in the car.

- Deze auto is van mij.
- Deze auto is de mijne.

- This car is mine.
- That car is mine.

- Deze auto is van hem.
- Deze auto is van haar.

- This car belongs to him.
- This car belongs to her.
- This car is his.

- Had ik maar een auto.
- Hadden we maar een auto.

- I wish I had a car.
- I wish we had a car.

- Zij slaapt in de auto.
- Ze slaapt in de auto.

She sleeps in the car.

- Tom leasede een nieuwe auto.
- Tom leasete een nieuwe auto.

Tom leased a new car.

De auto bleef versnellen.

- The car continued to put on speed.
- The car continued to pick up speed.

De auto loopt snel.

- The car is running fast.
- The car is driving quickly.

Heb je een auto?

- Do you have a car?
- Have you got a car?

De auto is klaar.

The car is ready.

Hij heeft een auto.

He has a car.

Dit is mijn auto.

- This is my car.
- This car is mine.
- That's my car.

Hij ontwierp de auto.

He designed the car.

De auto is blauw.

The car is blue.

Stap in de auto.

- Get into the car.
- Get in the car.

Tom heeft een auto.

Tom has a car.

Hoeveel kost die auto?

How much does that car cost?

Hij wast je auto.

He is washing your car.

Ik heb een auto.

- I have a car.
- I own a car.
- I've got a car.

Is jouw auto zwart?

Is your car black?

Dat is zijn auto.

- That is his car.
- This is his car.

Waar is mijn auto?

- Where is my car?
- Where's my car?

Ik heb geen auto.

- I don't have a car.
- I have no car.

De auto is geel.

The car is yellow.

We hebben een auto.

We have a car.

Mijn auto is rood.

My car is red.

Mijn auto is defect.

My car is broken.

De auto rijdt snel.

The car is running fast.

Is dat jouw auto?

- Is that your car?
- Is that car yours?

Deze auto is snel.

This car is fast.

Mijn auto is stuk.

My car is broken.

Hij wast zijn auto.

He is washing his car.

Dat is mijn auto.

That's my car.

Ik herkende Toms auto.

I recognized Tom's car.

Dit is Toms auto.

- That's Tom's car.
- It's Tom's car.
- This is Tom's car.
- This car is Tom's.

We hebben geen auto.

We don't have a car.

Tom parkeert de auto.

Tom is parking the car.

De auto is oranje.

The car is orange.

Is dit uw auto?

Is this your car?