Examples of using "John" in a sentence and their dutch translations:
John is op het vliegveld.
John is slim.
- Ik ben John.
- Ik heet John.
Hé, John.
Hallo John! Hoe gaat het?
John is mijn neef.
Waar woont John?
Jon kan geen gitaar spelen.
John woont in New York.
John is mijn neef.
Johann is dierenarts.
John verkocht vroeger boeken.
- Ik heet John.
- Mijn naam is John.
Kom hier, John.
John is goed in wiskunde.
John heeft de verpleegster graag.
John is in de VS geboren.
John werkt hard.
Waar woont John?
John houdt van schaken.
Jon kan geen gitaar spelen.
John is er niet.
John is in Amerika geboren.
John is ouder dan Robert.
Hallo John, hoe gaat het met je?
John zou op elk moment moeten aankomen.
John woont in New York.
John is in de Verenigde Staten geboren.
John woont in New York.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
John was druk met het voorbereiden van zijn reis.
John liep de kamer in.
John was gisteren niet op school.
John kan niet goed Frans spreken.
John is slimmer dan Bill.
John interesseert zich voor golf.
John maakte de hele tijd fouten.
John is politieagent geworden.
Veel plezier op het feestje, John.
John is een goede student.
John haalde een sleutel uit zijn zak.
Welkom, John! We waren op jou aan het wachten.
Hij heet Tom, niet John.
"Dat klopt", zei John.
Ik zat tussen Tom en John.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
De naam van hun zoon is John.
Jean is de grootste van beiden.
Ik heet John.
- John is mijn jongere broer.
- John is mijn broertje.
John dronk veel flessen wijn.
- John maakte misbruik van de zwakheid van Bill.
- John profiteerde van Bills zwakke plek.
Wat heeft John op het toneel gezongen?
John en ik zijn oude vrienden.
John en Mary hielden van elkaar.
Ben jij John?
John haalde een sleutel uit zijn zak.
Jij, John, kent veel landen.
De naam van de broer van Tom is John.
Tom en John waren als broers.
Tom is kaal, maar John niet.
- Mary en John kunnen allebei niet zwemmen.
- Mary en John kunnen geen van beiden zwemmen.
John, een oude vriend van mij, heeft me dat verteld
John zei: "Dat is een mooie melodie."
John ontbijt vaak snel.
John is twee jaar ouder dan ik.
Dat meisje dat met John aan het praten is, dat is Susan.
John heeft de gewoonte om tot middernacht op te blijven.
Tom en John zijn een identieke tweeling.
John weet niet wat hij verder moet doen.
John was veel vroeger wakker dan gewoonlijk.
Hij heeft een zoon die John heet.
John rende naar het station om de laatste trein te halen.
John vindt het leuk om postzegels te ruilen met zijn vriend.
John is niet mijn broer maar mijn neef.
Johannes wist niet hoe hij aan zijn vrouw moest uitleggen dat hij zijn werk opgezegd had.
John zal een goede echtgenoot en vader zijn.
John erfde een groot fortuin.
Ik bestelde sushi en John tempura.
John zei: "Hé jongens, laten we een pauze nemen."
Kop op, Johan. Er zijn meer vissen in de zee.
John is bijna nooit voor middernacht naar bed gegaan.
John en Mary lopen altijd hand in hand.
Noch Tom noch Mary werken voor John.
Tom maakte broodjes met tonijn voor Maria en John.