Examples of using "Dele" in a sentence and their dutch translations:
- Het is van hem.
- Het is de zijne.
Je moet bij hem uit de buurt blijven.
- U bent bang voor hem.
- Ze zijn bang voor hem.
Ik sta achter hem.
Jullie zijn bang voor hem.
Ken je zijn vader?
Niemand vindt het leuk.
- Ik ben hem zat.
- Ik heb genoeg van hem.
Ik vind het leuk.
- Iedereen houdt van hem.
- Iedereen mag hem.
Dit is van hem.
Ze vindt hem leuk.
Ik heb hem nodig.
Dat is de zijne.
Ik ken zijn familie.
- Ik ben zijn adres vergeten.
- Ik vergat zijn adres.
Wat denk jij van hem?
Deze auto is van hem.
Iedereen spreekt goed over hem.
Ik lach om zijn naïviteit.
Zijn toespraak beroerde ons.
Wat denk jij van hem?
Zijn vrouw is Franse.
Zijn benen zijn lang.
Vind je zijn liedjes leuk?
Zijn overblijfselen.
Ze vond hem niet leuk.
Die auto is van hem.
We missen hem.
Iedereen lachte hem uit.
Dat is zijn beslissing.
- Dit is zijn auto.
- Deze auto is van hem.
Ik mis hem.
Zijn poging is mislukt.
We zijn zijn kinderen.
Schrijf zijn adres op.
Hou je ver van hem!
Iedereen spreekt goed over hem.
Ik mag hem niet.
Niemand kwam bij hem in de buurt.
Ze mist hem.
De pet is van hem.
- Ik heb schrik van hem.
- Ik ben bang voor hem.
Dit vliegtuig is van hem.
- Ze heeft hem gedumpt.
- Ze dumpte hem.
Het huis is van hem.
- Zijn ketting is ontspoord.
- Zijn ketting is eraf.
- De ketting van zijn fiets is eraf.
Hij zakte door zijn knieën.
- Ik zette mij naast hem.
- Ik ging naast hem zitten.
- Ik ben zijn bier aan het drinken.
- Ik drink zijn bier.
- Ik ken zijn naam niet.
- Ik weet zijn naam niet.
- Ik kan me zijn naam niet herinneren.
- Ik kan me niet zijn naam herinneren.
En de vissen eten van haar. Veel aaseters komen van haar eten.
Hij keek op zijn horloge.
Kun je je zijn naam herinneren?
Hij gaf al zijn geld uit.
Zijn droom werd bewaarheid.
Alle andere jongens lachten hem uit.
- Hoe weet ge dat het van hem is?
- Hoe weet je dat het van hem is?
Zijn ouders waren landbouwers.
Is zijn vader dokter?
Ik heb toegang tot zijn bibliotheek.
Zijn Engels is perfect.
- Hoe heet hij?
- Wat is zijn naam?
- Wat is uw naam?
Tom houdt van z'n werk.
Tom streek zijn kleren.
Hij houdt erg van zijn school.
Ik vind zijn muziek leuk.
- Weet je zijn naam niet?
- Weet je niet hoe hij heet?
Hij heeft een slecht handschrift.
Ken je zijn naam?
Zijn grootmoeder ziet er gezond uit.
Is zijn vader leraar?
- Laten we even binnenspringen bij hem thuis.
- Laten we even bij hem aanwippen.
Zijn fiets is blauw.
Hoe is zijn zoon gestorven?
Het is zijn probleem, niet het mijne.
Ik bewonder zijn moed.
Hij heeft zijn adres gewijzigd.
Vindt Tom zijn werk leuk?
Zijn ogen zijn blauw.
Zijn haar is wit geworden.
Hij is dokter van beroep.
- Wie hem kent, vindt hem aardig.
- Iedereen die hem kent vindt hem leuk.