Examples of using "Kínaiul" in a sentence and their dutch translations:
- Spreek je Chinees?
- Spreekt u Chinees?
- Spreken jullie Chinees?
Hij spreekt Chinees.
- Hij studeert Chinees.
- Hij leert Chinees.
Ik kan Chinees spreken.
- Ik leer Chinees.
- Ik leer Mandarijn.
We leren Chinees.
Hij spreekt Chinees.
Maria verstaat Chinees.
Ik spreek geen Chinees
Hij spreekt vloeiend Chinees.
Hij studeert ook Chinees.
Volgend jaar wil ik Chinees leren.
- Dat was Chinees voor mij.
- Dat was allemaal Chinees voor mij.
Mijn kamergenoot studeert Chinees.
De vorige week ben ik begonnen Chinees te leren.
Deze vrouw komt uit China. Ze spreekt Chinees.
De vorige week ben ik begonnen Chinees te leren.
Ik verstond niet één woord, omdat ze Chinees spraken.
Ik kan nog steeds niet goed Chinees schrijven.