Examples of using "Langsam" in a sentence and their dutch translations:
- Rij langzaam.
- Rij langzaam!
Ga langzaam!
Langzaam!
Spreek alsjeblieft langzaam!
Tom stapt traag.
Jullie gaan langzaam.
- Ga langzaam.
- Loop langzaam.
- Ga langzaam!
- Ga langzaam vooruit.
- Wandel langzaam.
Werk langzaam.
Spreek langzaam.
- Traag, a.u.b.
- Traag alstublieft.
- Langzaam alsjeblieft.
- Eet langzaam!
- Eet langzaam.
- Spreek langzaam!
- Spreek langzaam.
Sterf langzaam!
Loop langzaam!
- Rij langzaam.
- Rij langzaam!
- Adem langzaam uit!
- Langzaam uitademen!
Ik krijg stilaan honger.
Opa spreekt heel traag.
heel erg langzaam.
Heel stilletjes.
Rustig aan, van onderaf.
Rustig aan. Heb geen haast.
Ze sterft langzaam...
Hij loopt langzaam.
Tom leest langzaam.
Tom eet langzaam.
Tom vertaalt langzaam.
Maria gaat langzaam.
- Ik leer langzaam.
- Ik leer niet zo snel.
Tom stapt traag.
Tom schrijft langzaam.
- Tom rijdt langzaam.
- Tom rijdt traag.
Tom stapt traag.
Ik eet langzaam.
- Slakken zijn traag.
- Slakken zijn sloom.
- Slakken zijn langzaam.
Zij gaat langzaam.
- Tom werkt langzaam.
- Tom werkt traag.
Tom spreekt langzaam.
Ze werkt langzaam.
Het wordt nu echt donkerder.
Mijn hartslag is laag.
Mijn oma praat langzaam.
- Mijn moeder spreekt traag.
- Mijn moeder spreekt langzaam.
Opa spreekt heel traag.
De bus is traag.
Hoe traag zijt ge toch!
Ik begin benieuwd te worden.
Ik word moe.
Tom rijdt te langzaam.
Ik begin het te begrijpen.
Opa spreekt heel traag.
Kerstmis nadert.
De bladeren vallen gestaag.
Hij werd ongeduldig.
Eet langzaam!
Kerstmis naderde.
Deze groenten koken langzaam.
Tom liep langzaam de traptreden op.
Het papieren vliegtuig gleed langzaam naar de grond.
Je begint me stilaan op de zenuwen te werken.