Examples of using "Lächelte" in a sentence and their dutch translations:
Hij glimlachte.
Mike glimlachte.
Ik glimlachte.
Sita glimlachte.
Alice glimlachte.
Tom glimlachte.
Sami glimlachte.
Tom glimlachte naar Mary en zij glimlachte terug.
Nancy glimlachte gelukkig.
Ze glimlachte verdrietig.
Zelfs Tom glimlachte.
Hij glimlachte tevreden.
Tom was beleefd en glimlachte.
Ze glimlachte verheugd.
Sadako glimlachte naar hen.
- Tom grijnsde.
- Tom glimlachte.
- Tom glimlacht.
- Sadako glimlachte hen toe.
- Sadako glimlachte naar hen.
Ze lachte.
Iedereen glimlachte.
Ze glimlachte en nam afscheid.
Ze glimlachte verlegen naar mij.
Niemand glimlachte.
Glimlachte Tom?
Tom glimlachte en zwaaide naar Maria.
Tom lachte net.
Ze glimlachte en nam mijn cadeautje aan.
- Tom fluisterde Maria iets in d'r oor en ze glimlachte.
- Tom fluisterde Maria iets in haar oor en ze glimlachte.
Hij glimlachte naar ons en stapte in de trein.
Als hij glimlachte, zagen de kinderen zijn lange grijze tanden.
Hij antwoordde mij met een glimlach.
- Tot mijn grote verbazing fixeerde ze haar ogen op mij en lachte ze.
- Tot mijn grote verbazing, keek ze mij strak aan en glimlachte.