Examples of using "Deutscher" in a sentence and their dutch translations:
- Ben je Duits?
- Bent u Duits?
Hans is een Duits zakenman.
Mijn Duitse vriend heet Hans.
Karin is een Duitse naam.
Nee, meneer, ik ben Duits.
- Ik ben Duits.
- Ik ben Duitse.
Spätzle is een soort Duitse pasta.
- Ben je Duits?
- Bent u Duits?
- Zijn jullie Duits?
Ik ben een lied in het Duits aan het schrijven.
Volgens mij is mijn Duitser niet erg goed.
Ik ben niet Duits.
Aan het oostfront, lanceert Duitse veldmaarschalk von Hindenburg een winteroffensief,
Aan zijn accent kan men merken dat hij Duitser is.
Ik ben altijd wantrouwig wanneer een Duitser een komma verlangt.
- Ben je ook Duits?
- Bent u ook Duits?
- Zijn jullie ook Duits?
Nee, meneer, ik ben Duits.
Een tweede massale Duitse overwinning op de Mazurische Meren dwong de Russen tot overgave.
In 1806 kwam er een einde aan het Heilige Roomse Rijk.
Een echte Duitse man kan geen Fransman verdragen, maar toch drinkt hij graag zijn wijnen.
In haar memoires vermeldde koningin Victoria dat haar man, prins Albert, die een Duitser was, Gaelisch probeerde te leren.
Er is vroeger veel verzet geweest tegen de opnamen van Duitse woorden in het Nederlands. Inmiddels zijn veel germanismen zo ingeburgerd, dat niemand ze als zodanig herkent. Bijv.: eerstens, überhaupt en heimwee.