Examples of using "Bob" in a sentence and their dutch translations:
- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.
Ze noemen me Bob.
Ze noemen me Bob.
Ze noemen me Bob.
Bob kan koken.
Bob werd ingenieur.
Heeft Bob gelijk?
Bob zag hem opnieuw.
„Bijna vier pond,” zegt Bob.
Bob is mijn vriend.
Bob zit in de dramaclub.
Bob was heel blij.
Ze noemen me Bob.
Ze noemen Robert „Bob”.
Bob en Tom zijn broers.
Bob is een aardig persoon.
Ik veronderstel dat Bob een ongeluk gehad heeft.
Bob kan alle vragen beantwoorden.
"Ongeveer vier pond", zegt Bob.
Tot ziens, Bob en Nora.
Bob probeert dikwijls te stoppen met roken.
Bob raakte aan zwaar werk gewend.
Bob bereikte als eerste de eindstreep.
- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.
Bob kwam zeer laat thuis.
Bob kwam zeer laat thuis.
Bob bereikte als eerste de eindstreep.
Bob schrijft niet vaak naar zijn ouders.
Bob kon zijn woede niet beheersen.
"4 pond en 90 pence", antwoordde Bob.
Bob zal om zes uur terugkomen.
Wij houden meer van Bob dan van Tom.
We gaan niet beginnen voordat Bob er is.
Oom Bob nodigde ons uit voor het avondeten.
Bob raakte aan zwaar werk gewend.
Bob probeert dikwijls te stoppen met roken.
Bill is niet zo groot als Bob.
Tijdens de oorlog beleefde Bob veel gevaarlijke avonturen.
Tom ziet er ziek uit.
Bob ligt nu al een week ziek in bed.
- Ik weet niet wanneer Bob naar Japan gekomen is.
- Ik weet niet wanneer Bob in Japan aangekomen is.
Er hangt een portret van Bob aan de muur.
Als Bob mijn raad gevolgd had, zou alles nu in orde zijn.
Bob is de enige leerling in onze klas die Spaans kan spreken.
Ik zou liever alleen naar de bioscoop gaan dan samen met Bob.
Bob is de enige leerling in onze klas die Spaans kan spreken.