Examples of using "Téléphoner" in a sentence and their dutch translations:
Ik ben vergeten om hem te bellen.
Ik wil hem bellen.
- Ze gaan bellen.
- Zij gaan bellen.
- Bel hem alsjeblieft op.
- Bel hem alstublieft op.
- Mijn vader belde net.
- Mijn pa belde net.
Gelieve me te bellen vooraleer je komt.
- Hoe dikwijls ik ook bel, ik geraak er niet door.
- Hoe vaak ik ook bel, ik kom er niet door.
- Ze zullen bellen.
- Zij zullen bellen.
- Ze gaan bellen.
- Zij gaan bellen.
Het is gevaarlijk om te bellen en tegelijkertijd te rijden.
- De professor is aan het telefoneren.
- De leraar is aan het telefoneren.
Je had me direct moeten bellen.
Vraag hem alstublieft om naar mij te telefoneren.
- Bel hem alsjeblieft op.
- Bel hem alstublieft op.
Sorry dat ik zo vroeg bel.