Examples of using "Tall" in a sentence and their dutch translations:
Ik ben lang.
Hij is groot.
Ik ben heel lang.
Hij is groot en slank.
- Jullie vader is groot.
- Uw vader is groot.
- Haar vader is groot.
Maria is groot.
Papa is groot.
- Is hij lang?
- Is hij groot?
Zijn ze groot?
Tom is lang.
Mennad was groot.
Hij is groot en slank.
Jij bent echt lang, he?
- Hoe lang bent u?
- Hoe lang ben jij?
Ze is niet lang.
Hoe groot is hij?
Ze is lang en mooi.
Hij is groot en slank.
Mijn vader is groot.
Ik ben 1 meter 90.
- Je vader is groot.
- Jullie vader is groot.
- Uw vader is groot.
Deze boom is lang.
De man is groot.
Ik ben heel lang.
Hoe hoog is het?
Haar vader is groot.
Zo groot!
Hij is lang en leuk om te zien.
Tom is erg lang.
Hij is lang en atletisch.
Hij is zo lang als ik.
Tom is groot.
Ik ben net zo groot als hij.
Iedereen in zijn gezin is groot.
- Kijk eens naar dat hoge gebouw.
- Moet je dat hoge gebouw zien.
Mijn broer is erg lang.
Ik ben net zo groot als Tom.
Tom is groot en sterk.
Hij is zo lang als ik.
- Hoe lang is jouw broer?
- Hoe lang is uw broer?
- Hoe lang is jullie broer?
Tom wilde lang zijn.
Tom is vrij lang.
Ik ben zo lang als jou.
Wat is dat hoge gebouw?
Hoe hoog is dit gebouw?
Hij is vijf voet groot.
Je vader is behoorlijk groot.
Maria is lang en dun.
Hij is zo groot als zijn vader.
Tom is niet zo groot als ik.
Tom is niet zo lang als Maria.