Examples of using "Alone" in a sentence and their dutch translations:
Tom is alleen.
Zij zijn alleen.
We zijn niet alleen.
Laat haar met rust!
Laat dat maar zitten.
Laat me met rust!
- Laat me met rust!
- Laat mij alleen!
Ik reis alleen.
Laat het met rust.
- Laat hem alleen.
- Laat hem met rust.
Ik woon alleen.
we zijn alleen.
Ik ben alleen.
Kom alleen.
We zijn alleen.
Ga alleen.
Ik ben waarschijnlijk niet de enige die alleen is.
- Zijt ge alleen?
- Ben je alleen?
Tom at alleen.
Was je alleen?
Ik ben altijd nog alleen.
Laat me alsjeblieft met rust.
- Laat me niet alleen!
- Laat mij niet alleen!
Tom is moederziel alleen.
Laat ons met rust, en wij laten jou met rust.
Laat mijn vriendin met rust.
Ze is niet alleen.
Zij werkt alleen.
Hij was alleen.
Ik wandelde alleen.
Ze kwam alleen.
Tom at alleen.
- Tom liep alleen.
- Tom wandelde alleen.
Hij bleef alleen.
Laat ons met rust.
- Tom stierf alleen.
- Tom is alleen gestorven.
Was Tom alleen?
Zijt ge alleen?
Hij is alleen.
Laat haar met rust!
Ik ben helemaal alleen.
Tom was alleen.
Tom kwam alleen.
Laat hen met rust.
Ik werk alleen.
Laat hem alleen.
Ik was alleen.
Was je alleen?
- Je staat er alleen voor.
- Je bent alleen.
Tom zat alleen.
Tom werkt alleen.
We waren alleen.
Is Tom alleen?
Zijn we alleen?
Ik eet alleen.
Laat me met rust.
Hij komt in z’n eentje.
Ze woont alleen.
Hij woont alleen.
Laat mij alleen!
Laat Tom met rust.
Ik at alleen.
Ik kwam alleen.
Ik woonde alleen.