Translation of "Kan" in German

0.024 sec.

Examples of using "Kan" in a sentence and their german translations:

- Kan zij fietsen?
- Kan ze fietsen?

Kann sie Fahrrad fahren?

- Ze kan schaatsen.
- Ze kan skaten.

- Sie kann Schlittschuh laufen.
- Sie kann Rollschuh laufen.

- Ik kan lopen.
- Ik kan rennen.

- Ich kann laufen.
- Ich kann rennen.

- Dat kan niet!
- Dat kan niet.

Das ist unmöglich.

Kan ik?

Darf ich?

Ik kan.

Ich kann.

Dat kan.

Das geht.

- Kan ik reserveren?
- Kan ik een reservering maken?
- Kan men een reservatie maken?
- Kan men reserveren?

Kann man reservieren?

- Ja dat kan ik.
- Ja, ik kan.

Ja, kann ich machen.

- Kan iemand even helpen?
- Kan iemand helpen?

Kann jemand helfen?

- Ik kan het niet.
- Ik kan niet.

- Ich kann es nicht.
- Ich kann nicht.

- Roken kan dodelijk zijn.
- Roken kan doden.

Rauchen kann tödlich sein.

- Ik kan niet komen.
- Ik kan niet.

Ich kann nicht.

Wie niet kan vragen, kan niet leven.

Wer nicht fragt, kann nicht leben.

- Ik kan het.
- Ik kan dit doen.

Ich kann das!

- Ik kan het niet.
- Ik kan niet.
- Ik kan het niet doen.

- Ich kann es nicht.
- Ich kann das nicht.
- Das bekomme ich nicht hin.

- Ik kan je helpen.
- Ik kan jullie helpen.
- Ik kan u helpen.

- Ich kann dir helfen.
- Ich kann euch helfen.
- Ich kann Ihnen helfen.

- Niemand kan je helpen.
- Niemand kan u helpen.
- Niemand kan jullie helpen.

- Keiner kann dir helfen.
- Keiner kann Ihnen helfen.
- Keiner kann euch helfen.
- Niemand kann dir helfen.
- Niemand kann Ihnen helfen.
- Niemand kann euch helfen.

- Kan ik u helpen?
- Kan ik je helpen?
- Kan ik jullie helpen?

- Kann ich euch helfen?
- Kann ich Ihnen helfen?
- Kann ich dir helfen?
- Darf ich dir helfen?
- Darf ich Ihnen helfen?
- Kann ich Ihnen behilflich sein?

- Ik kan je beschermen.
- Ik kan u beschermen.
- Ik kan jullie beschermen.

Ich kann dich beschützen.

- Dat kan niet waar zijn.
- Dit kan onmogelijk waar zijn.
- Dit kan niet kloppen.
- Dat kan niet kloppen.

- Das kann nicht wahr sein.
- Das kann nicht stimmen.

- Dat kan niet waar zijn.
- Dit kan niet kloppen.
- Dat kan niet kloppen.
- Dit kan niet juist zijn.

- Das kann nicht wahr sein.
- Das kann nicht stimmen.

- Hij kan niet zwemmen.
- Ze kan niet zwemmen.

Er kann nicht schwimmen.

- Hij kan snel zwemmen.
- Ze kan snel zwemmen.

- Er kann schnell schwimmen.
- Sie kann schnell schwimmen.

- Ze kan Japans spreken.
- Hij kan Japans spreken.

Er kann Japanisch sprechen.

- Mijn grootmoeder kan vliegen.
- Mijn oma kan vliegen.

Meine Großmutter kann fliegen.

- Ik kan niets zien.
- Ik kan niet zien.

Ich kann nichts sehen!

- Niemand kan u helpen.
- Niemand kan jullie helpen.

- Keiner kann Ihnen helfen.
- Keiner kann euch helfen.
- Niemand kann euch helfen.

- Dat kan niet.
- Dat kan niet zo zijn.

- Das ist ausgeschlossen.
- Das kann gar nicht sein.

- Hij kan het doen.
- Zij kan het doen.

Er kann es schaffen.

- Hij kan spoken zien.
- Hij kan geesten zien.

Er kann Geister sehen.

- Dit kan niet waar zijn.
- Dat kan niet kloppen.
- Dat kan niet juist zijn.
- Dat kan niet correct zijn.

Das kann nicht stimmen.

Kan je pianospelen?

Kannst du Klavier spielen?

Bob kan koken.

Bob kann kochen.

Mayiko kan fietsen.

Mayuko kann Fahrrad fahren.

Mary kan zwemmen.

Mary kann schwimmen.

Kan je komen?

- Kannst du kommen?
- Könnt ihr kommen?
- Können Sie kommen?
- Denkst du, dass du kommen kannst?

Kan ze fietsen?

Kann sie Fahrrad fahren?

Hij kan autorijden.

Er kann Auto fahren.

Hij kan zwemmen.

- Er kann schwimmen.
- Er weiß, wie man schwimmt.

Ik kan paardrijden.

Ich kann reiten.

Ik kan springen.

Ich kann springen.

Kan ik helpen?

Kann ich helfen?

Ik kan lopen.

- Ich kann laufen.
- Ich kann rennen.

Madonna kan zingen.

Madonna kann singen.

Hoe kan dat?

- Wie ist das möglich?
- Wieso?

Hij kan lezen.

Er kann lesen.

Dat kan niet.

Das ist unmöglich!

Kan noten bevatten.

Kann Nüsse enthalten.

Ik kan zwemmen.

Ich kann schwimmen.

Goedkoper kan niet.

Billiger geht's nicht.

Ik kan rennen.

- Ich kann laufen.
- Ich kann rennen.

Kan zij fietsen?

Kann sie Fahrrad fahren?

Kan ik eten?

Kann ich essen?

Kan het wachten?

Kann das noch warten?

Ik kan autorijden.

Ich kann Auto fahren.

Kan iemand rijden?

Kann irgendjemand fahren?

Ik kan skiën.

Ich kann Ski fahren.

Dat kan niet!

Das kann nicht sein!

Dat kan wachten.

Das kann warten.

Tom kan zwemmen.

Tom kann schwimmen.

Ik kan lezen.

Ich kann lesen.

Hij kan zingen.

Er kann singen.

Kan ik binnenkomen?

- Kann ich reinkommen?
- Kann ich hereinkommen?
- Darf ich reinkommen?

Ik kan liefhebben.

Ich kann lieben.

Ik kan tennissen.

Ich kann Tennis spielen.