Translation of "Zus" in Polish

- Mijn zus is knap.
- Mijn zus is mooi.

Moja siostra jest piękna.

- Zij is de zus van Tom.
- Zij is Toms zus.

Ona jest siostrą Toma.

Ik heb één zus.

Mam jedną siostrę.

Ik heb een zus.

Mam siostrę.

Mijn zus huilt vaak.

Moja siostra często płacze.

Ann heeft geen zus.

Ann nie ma siostry.

Mijn zus gaat trouwen.

Moja siostra wychodzi za mąż.

- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.
- Ze is mijn zus.

Ona jest moją siostrą.

Mijn zus is heel intelligent.

Moja siostra jest bardzo inteligentna.

Nancy lijkt op mijn zus.

Nancy jest podobna do mojej siostry.

Hij trouwde met mijn zus.

- On wyszedł za moją siostrę.
- Ożenił się z moją siostrą.

Heb je m'n zus gezien?

Widziałeś moją siostrę?

Mijn zus houdt van snoep.

- Moja siostra lubi słodkości.
- Moja siostra lubi słodycze.

Mijn zus zingt heel mooi.

Moja siostra bardzo dobrze śpiewa.

Ik heb maar één zus.

Mam tylko jedną siostrę.

Zij is mijn oudere zus.

To moja starsza siostra.

Scotts zus maakt graag sashimi.

Siostra Scotta lubi robić sashimi.

- Dat is de camera van mijn zus.
- Dat is mijn zus haar camera.

To aparat fotograficzny mojej siostry.

Haar zus ziet er jong uit.

Jej siostra wygląda młodo.

Mijn zus werkt als lerares Engels.

Moja siostra jest nauczycielką angielskiego.

Mijn oudere zus speelt goed gitaar.

Moja starsza siostra gra dobrze na gitarze.

Straks is onze zus bij ons.

Siostra niedługo będzie z nami.

Mijn zus is jonger dan ik.

Moja siostra jest ode mnie młodsza.

Dit woordenboek is van mijn zus.

Ten słownik jest mojej siostry.

Kunt ge haar onderscheiden van haar zus?

Umiesz odróżnić ją od jej siostry?

Ik heb twee broers en één zus.

Mam dwóch braci i siostrę.

Hoe gaat het met je jongere zus?

Jak się czuje twoja młodsza siostra?

Ik heb mijn zus een pop gegeven.

Dałem siostrze lalkę.

Dit is een foto van mijn zus.

To jest zdjęcie mojej siostry.

Wanneer vertrok jouw zus vanuit Tokio naar Londen?

Kiedy twoja siostra wyjechała z Tokio do Londynu?

- Zij is mijn zuster.
- Zij is mijn zus.

Ona jest moją siostrą.

Ik speelde voetbal, en mijn zus speelde tennis.

Grałem w piłkę nożną, a moja siostra grała w tenisa.

Mijn zus liet me een nieuw horloge zien.

Moja siostra pokazała mi nowy zegarek.

- Mijn zus is beroemd.
- Mijn zuster is beroemd.

Moja siostra jest sławna.

Je staat niet zo vroeg op als je zus, toch?

Nie wstajesz tak wcześnie jak twoja siostra, co?

Ik hou van honden en mijn zus houdt van katten.

Lubię psy, a moja siostra koty.

- Mijn zuster heeft een piano.
- Mijn zus heeft een piano.

Moja siostra ma fortepian.

Ik hou van honden maar mijn zus houdt van katten.

- Lubię psy, ale moja siostra lubi koty.
- Ja lubię psy, ale moja siostra lubi koty.

Mijn zus is getrouwd met haar klasgenoot van de middelbare school.

Moja siostra wyszła za kolegę z liceum.

Mijn zus is mager en ik ben aan de dikke kant.

Moja siostra jest szczupła, ale ja mam lekką nadwagę.

Hij is de man van mijn zus. Hij is mijn zwager.

To mąż mojej siostry. Jest moim szwagrem.

- Mijn zuster is drie jaar oud.
- Mijn zus is drie jaar oud.

Moja siostra ma trzy lata.

Terwijl hij een pizza at, was hij zijn zus aan het plagen.

Jedząc pizzę, zirytował swoją siostrę.

- Mijn zuster was een heel mooie vrouw.
- Mijn zus was een erg knappe vrouw.

Moja siostra była piękną kobietą.