Translation of "Trouwen" in English

0.011 sec.

Examples of using "Trouwen" in a sentence and their english translations:

- Ze willen trouwen.
- Zij willen trouwen.

They want to get married.

- Wilt u trouwen?
- Wil je trouwen?

Do you want to get married?

Laten we trouwen!

Let's get married!

Wilt u trouwen?

Do you want to get married?

Wil je trouwen?

Do you want to get married?

Ik ga trouwen.

I'm getting married.

Laten we trouwen.

Let's get married.

Ik wil trouwen.

I want to get married.

- Wanneer gaan jullie twee trouwen?
- Wanneer ga je trouwen?

- When will you get married?
- When are you going to get married?

Hij zal weldra trouwen.

He's getting married soon.

Ik ga binnenkort trouwen!

I'm about to get married!

Tom gaat eindelijk trouwen.

Tom is finally getting married.

Zij zal weldra trouwen.

She'll get married soon.

Mijn zus gaat trouwen.

My sister's getting married.

Ik wilde nooit trouwen.

I never wanted to get married.

Tom gaat niet trouwen.

Tom isn't getting married.

- Hij besloot eindelijk te trouwen.
- Hij heeft besloten eindelijk te trouwen.

He finally decided to get married.

- Wil je trouwen en kinderen krijgen?
- Willen jullie trouwen en kinderen krijgen?

Would you like to get married and have children?

- Ze besliste met hem te trouwen.
- Ze besloot met hem te trouwen.

She decided to marry him.

Ik wil met je trouwen.

I want to marry you.

Wil je met me trouwen?

Will you marry me?

Eind maart gaan we trouwen.

At the end of March we'll marry.

Ze hebben besloten te trouwen.

- They decided to marry.
- They decided to get married.

Tom wil met Mary trouwen.

Tom wants to marry Mary.

Ik wil met Martyna trouwen.

I want to marry Martyna.

Volgend jaar gaat ze trouwen.

She'll be getting married next year.

Haar oudste dochter ging trouwen.

Her oldest daughter got married.

Rond welke leeftijd trouwen Japanners?

At about what age do the Japanese marry?

Ik wil met hem trouwen.

- I want to marry her.
- I want to marry him.

Maria en ik gaan trouwen.

Mary and I are getting married.

Wanneer gaan jullie twee trouwen?

When will you get married?

Ze gaan trouwen in juni.

They are to be married in June.

Ze willen morgen gaan trouwen.

- They intend to marry tomorrow.
- They plan to get married tomorrow.

Hij besloot eindelijk te trouwen.

He finally decided to get married.

Zij wilde liefst meteen trouwen.

She wanted to get married immediately.

Ik ga trouwen in oktober.

I'm getting married in October.

Wil je met haar trouwen?

Do you want to marry her?

Tom en ik willen trouwen.

Tom and I want to get married.

Tom wilde met me trouwen.

Tom wanted to marry me.

Tom wil met me trouwen.

Tom wants to marry me.

- Op welke leeftijd wil je trouwen?
- Op welke leeftijd wil je graag trouwen?

By what age do you want to get married?

Ze zal met een rijkaard trouwen.

She will get married to a rich man.

Ze besloot met Tom te trouwen.

- She decided on marrying Tom.
- She decided to marry Tom.
- She decided to get married to Tom.

Hij beloofde met haar te trouwen.

He promised to marry her.

Hij besloot met haar te trouwen.

He made up his mind to marry her.

Mary wil met een miljonair trouwen.

Mary wants to marry a millionaire.

Zij vroeg hem haar te trouwen.

She asked him to marry her.

Mijn dochter gaat in juni trouwen.

My daughter will get married in June.

Ze besloot met hem te trouwen.

She decided to marry him.

Hij wil met mijn dochter trouwen.

He wants to marry my daughter.

Ik wil trouwen en kinderen hebben.

- I want to get married and have children.
- I want to get married and I want to have kids.

Tom denkt erover te gaan trouwen.

Tom is thinking about getting married.

Zij praat elke dag over trouwen.

Every day, she talks about marriage.