Translation of "Jongen" in English

0.015 sec.

Examples of using "Jongen" in a sentence and their english translations:

- Goede jongen.
- Goed zo, jongen.

That a boy!

Goede jongen.

That a boy!

- De jongen liep weg.
- De jongen ontsnapte.

The boy ran away.

- De jongen liep weg.
- De jongen rende weg.

The boy ran away.

- Dit is de jongen.
- Het is een jongen.

- This is the boy.
- This is a boy.

- Hij is een jongen.
- Het is een jongen.

- This is a boy.
- He's a boy.

- Ik ben een jongen.
- Ik volg een jongen.

- I am a boy.
- I'm a boy.

Met twee jongen.

with two babies.

De jongen springt.

The boy is jumping.

De jongen zweeg.

The youth was quiet.

De jongen slaapt.

The boy is sleeping.

Die jongen rent.

That boy is running.

- Die jongen rent.
- Die jongen is aan het rennen.

That boy is running.

- De jongen schrijft.
- De jongen is aan het schrijven.

The boy is writing.

- Ik ben een verlegen jongen.
- Ik ben een schuchtere jongen.

I am a shy boy.

- Die jongen is erg slim.
- Die jongen is erg intelligent.

- He is a most clever boy.
- That boy is very smart.

- Ik ben een brave jongen.
- Ik ben een goede jongen.

- I am a good boy.
- I'm a good guy.
- I'm a good boy.

- De jongen gooit een steen.
- De jongen werpt een steen.

The boy throws a stone.

Wees geen slechte jongen.

Don't be a bad boy.

Deze jongen is intelligent.

- That boy has good brains.
- That boy is smart.
- That boy is intelligent.

Welke jongen is Masao?

Which boy is Masao?

Iedereen looft de jongen.

Everyone praises the boy.

De jongen werd gelukkig.

The boy became happy.

Ik ben een jongen.

- I am a boy.
- I'm a boy.

Waar is de jongen?

- Where is the boy?
- Where's the boy?

De jongen kwam terug.

The boy came back.

Die jongen is slim.

That boy is smart.

Ik zie een jongen.

- I see the boy.
- I see a boy.

De jongen eet brood.

- The boy eats bread.
- The boy is eating bread.

Ik zie de jongen.

I see the boy.

Wat zei de jongen?

What did the boy say?

Deze jongen is geweldig.

This guy is great.

Die jongen eet niet.

That boy doesn't eat.

Zwijg en luister, jongen!

Shut up and listen, kid.

De jongen liep weg.

The boy ran away.

Dit is de jongen.

This is the boy.

Wie is die jongen?

- Who is that boy?
- Who's that boy?

Het is een jongen.

It's a boy.

Kijk, die mooie jongen.

Look at that good-looking boy.

De jongen kwam thuis.

The boy came home.

Hij is een jongen.

He's a boy.

- De jongen kocht een boek.
- De jongen heeft een boek gekocht.

The boy bought a book.

- De jongen gooide een steen.
- De jongen heeft een steen gegooid.

The boy threw a stone.

- De jongen hielp het meisje.
- De jongen heeft het meisje geholpen.

The boy helped the girl.

- Het meisje hielp de jongen.
- Het meisje heeft de jongen geholpen.

The girl helped the boy.

- Waar heb je de jongen gezien?
- Waar hebben jullie de jongen gezien?
- Waar heeft u de jongen gezien?

Where did you see the boy?

- Elke jongen heeft zijn diploma gekregen.
- Iedere jongen heeft zijn diploma gekregen.

Each boy has received his diploma.

Toen kreeg de muis jongen.

And then they had babies.

Die jongen heeft zwart haar.

That boy has black hair.

Je bent zo'n schattige jongen.

You're such a cute boy.

Je bent een goede jongen.

- You are a good boy.
- You're a good boy.