Examples of using "Bob" in a sentence and their dutch translations:
Heeft Bob gelijk?
Bob kan koken.
Rustig aan, Bob.
Ze noemen me Bob.
Bob is mijn vriend.
Bob was heel blij.
Bob kan koken.
- Bob heeft mij geholpen.
- Bob heeft me geholpen.
- Bob hielp mij.
Laat Bob koken.
Ze noemen me Bob.
Heeft Bob gelijk?
Bob is een aardig persoon.
hij heet Bob Osteen --
Bob werd ingenieur.
Bob was heel blij.
Bob is mijn vriend.
Ze noemen me Bob.
Tot ziens, Bob en Nora.
Bob is mijn maatje.
Bob kon zijn woede niet beheersen.
en Bob Haldeman zegt daarbij letterlijk:
Bob en Tom zijn broers.
Bob zag hem opnieuw.
Bob zwemt als een baksteen.
Bob heeft veel boeken in zijn kamer.
- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.
Bob kwam zeer laat thuis.
Bob raakte aan zwaar werk gewend.
Bob kon zijn woede niet beheersen.
Bob raakte aan zwaar werk gewend.
Bob vulde de pot met water.
Bob zit in de dramaclub.
Oom Bob nodigde ons uit voor het avondeten.
„Bijna vier pond,” zegt Bob.
Bob kan alle vragen beantwoorden.
Bob probeert dikwijls te stoppen met roken.
Bill is niet zo groot als Bob.
Bob zal om zes uur terugkomen.
Bob heeft veel boeken in zijn kamer.
Bob bereikte als eerste de eindstreep.
Tijdens de oorlog beleefde Bob veel gevaarlijke avonturen.
Bob schrijft niet vaak naar zijn ouders.
Bob ligt nu al een week ziek in bed.
Er moet gisteren iets gebeurd zijn met Bob.
Als Bob mijn raad gevolgd had, zou alles nu in orde zijn.
Bob is de enige leerling in onze klas die Spaans kan spreken.