Examples of using "Школе" in a sentence and their dutch translations:
Op school.
Ik was op school.
De kinderen zijn op school.
Is Tom nog steeds op school?
Wat leer je op school?
Ze heeft Latijn op school geleerd.
Onze school is 80 jaar oud.
- Bob is geliefd op school.
- Bob is populair op school.
Tot morgen op school.
Onze school is vijftig jaar oud.
School verveelt me.
Tom is toch op school?
Heeft de school een bibliotheek?
Hoe gaat het op school?
Zij werkt op school.
Tom zit vandaag op school.
Is Tom nog steeds op school?
Was je toen op school?
Tom is vaak afwezig op school.
Wat heb je vandaag op school gedaan?
Laten we het niet over school hebben.
- Gisteren was u niet op school.
- Zij waren gisteren niet op school.
Die fiets is van onze school.
School begint overmorgen.
Hoe laat is school uit?
Er zijn tweeduizend studenten in de school.
Er is geen school vandaag.
Leert Tom Frans op school?
Ik was gisteren op school aanwezig.
Wij leren Engels op school.
Geweld op school is een groot probleem.
Wat leer je op school?
Hoeveel leerlingen heeft jouw school?
Jane is vandaag afwezig op school.
Veel mensen leren biologie op school.
Is Tom nog steeds op school?
Hij heeft Latijn op school geleerd.
Wegwerpbekers zijn in de school verboden.
Hoeveel leerlingen zijn er in uw school?
School eindigt om 3:30.
Ik heb het op school geleerd.
Ik heb Frans op school geleerd.
Ze heeft Latijn op school geleerd.
Hij hield niet van school.
Ik zie je maandag op school.
De school begint om negen uur.
De school begint om half negen.
Je broer was vandaag niet op school.
Onze kinderen zijn op school, waar zijn die van u?
in de kleuterklas en de lagere school.
De school begint op acht april.
School begint in april.
Mijn schoolcijfers waren gemiddeld.
Ik vertelde hem over onze school.
Ik was gisteren niet aanwezig op school.
Hij was een week lang niet aanwezig op school.
Ze is niet thuis, maar op school.
We hebben een geweldige schoolbibliotheek.
Wat heb je vandaag op school gedaan?
Op school leren we een vreemde taal.
Zij wil populair zijn op school.
De school begint op tien april.
- Ik wil niet over de school praten.
- Ik wil niet over school praten.
De school begint om negen uur.
Je was niet op school gisteren.
Je bent de enige Canadees op onze school.
John was gisteren niet op school.
Wiskunde is haar lievelingsvak op school.
- Ze was niet op school voor vijf dagen.
- Ze is al vijf dagen niet op school.
Hij is afwezig van school omdat hij ziek is.
Wat doen jullie vanmiddag op school?