Examples of using "Professora" in a sentence and their dutch translations:
Ze stond voor de klas.
Ze is lerares.
Mijn moeder is een lerares.
Mary wil lerares worden.
- Ze stond voor de klas.
- Ze was docent.
- Zij is onze docent.
- Zij is onze lerares.
- Zij is onze juf.
- Zij is onze leraar.
Cecilia was geen leraar.
Ik ben professor.
"Nu is het genoeg!", zei de lerares.
Hoe is die lerares?
Mijn zus werkt als lerares Engels.
Zijn vrouw is onze lerares Italiaans.
Jij bent mijn lerares en mijn vrouw!
Ze is een heel goede lerares.
Tom wist dat Mary lerares was.
- Ik was leraar.
- Ik was lerares.
Is juffrouw Smith lerares Engels?
Onze docent Frans is Canadees.
- Wie is uw leraar?
- Wie is jouw leraar?
Ik wil graag leraar worden.
Ik ben leraar.
De vrouw praat alsof ze een lerares is.
De lerares riep mij tot de orde omdat ik niet oplette.
Zijn vrouw is mijn leerkracht Italiaans.
- Je bent een leraar.
- Je bent een lerares.
- Je bent leerkracht.
Ik denk dat ik lerares zou willen zijn.
Onze leraar leek verrast te zijn.
Ik ken de vrouw die met onze lerares praat niet.
Ik had docent moeten worden.
Onze leraar Engels is altijd op tijd.
Als er iemand in de klas jarig is, tekent de juf altijd een vlag op het bord.
- Wie is jouw leraar Frans?
- Wie is uw leraar Frans?
- Wie is jullie leraar Frans?
De leraar stond toe dat hij naar huis ging.
- Ik ben leraar Frans.
- Ik ben lerares Frans.
Mijn lerares Frans is even oud als ik.
Mijn leraar zei me dat ik niet genoeg tijd besteed had aan de voorbereiding van mijn uiteenzetting.