Translation of "Passear" in Dutch

0.007 sec.

Examples of using "Passear" in a sentence and their dutch translations:

- Vai passear.
- Vão passear.

Ga wandelen!

- Eu gosto de passear.
- Gosto de passear.

Ik wandel graag.

Gosto de passear.

Ik wandel graag.

A gente vai passear?

Zullen we gaan wandelen?

Eu gosto de passear.

- Ik loop graag.
- Ik wandel graag.

Deixe-me passear no seu novo Toyota.

Laat me een ritje maken met je nieuwe Toyota.

Tom está levando o cachorro para passear.

Tom laat zijn hond uit.

De vez em quando vamos passear de carro.

Van tijd tot tijd maken we een ritje.

É costume dele sempre passear de manhã cedo.

Het is zijn gewoonte vroeg in de ochtend altijd te gaan wandelen.

Eu preferiria passear do que assistir o filme.

Ik zou liever wandelen dan naar de film te kijken.

O Tom leva o cachorro para passear três vezes ao dia.

Tom laat zijn hond drie keer per dag uit.

Tom pediu para a Mary que levasse o cachorro dele para passear.

Tom vroeg Mary om zijn hond uit te laten.

- Ela gosta de fazer caminhada sozinha.
- Ela gosta de andar sozinha.
- Ela gosta de passear sozinha.

Ze gaat graag alleen wandelen.