Translation of "Vai" in Dutch

0.021 sec.

Examples of using "Vai" in a sentence and their dutch translations:

Vai.

- Ga je gang.
- Ga!
- Ga je gang!
- Ga maar.
- Ga jij maar.
- Aan de slag.
- Vertrek maar.
- Gaat uw gang.

Quem vai tranquilamente vai facilmente.

Wie rustig gaat, gaat gemakkelijk.

- Isso vai funcionar.
- Vai funcionar.

- Het zal werken.
- Het zal functioneren.

- Como vai?
- Como vai você?

- Hoe gaat het?
- Hoe gaat het met je?
- Hoe gaat het ermee?
- Hoe gaat het met u?
- Hoe gaat het met jullie?

Você vai ou vai ficar?

Gaat u of blijft u?

- Quanto vai custar?
- Quanto vai ser?
- Quanto isso vai custar?

Wat gaat het kosten?

- Como vai o trabalho? - Vai andando.

Hoe gaat het werk? -Oké.

- Ninguém vai perceber.
- Ninguém vai notar.

- Niemand zal het merken.
- Niemand zal het opmerken.

Você vai estar lá, não vai?

Je zal er zijn, niet?

Vai chover.

Het gaat regenen.

Vai descer?

Stap je af?

Vai dormir.

Ga slapen.

- Vai!
- Anda!

- Kom op!
- Dat meen je niet!

Você vai?

- Zal je gaan?
- Zult u gaan?
- Zullen jullie gaan?

Vai nevar.

Het gaat sneeuwen.

Quem vai?

Wie zal gaan?

- Vai encontrar Tom.
- Vai achar o Tom.

Ga Tom zoeken.

- Isso não vai importar.
- Não vai importar.

Dat speelt geen rol.

- Vai custar €30.
- Vai custar trinta euros.

- Dat zal € 30,- kosten.
- Dat wordt dan 30 euro.

- Qual time vai ganhar?
- Qual time vai vencer?

Welk team zal winnen?

- Você vai ajudá-los?
- Você vai ajudá-las?

Zal je hen helpen?

- Tudo vai ficar bem.
- Vai ficar tudo bem.

Alles komt goed.

- Quando isso vai acabar?
- Quando isso vai terminar?

Wanneer zal dat ophouden?

- Amanhã vai nevar.
- Nevará amanhã.
- Vai nevar amanhã.

Morgen gaat het sneeuwen.

- Foda-se!
- Vai à merda!
- Vai para a puta que te pariu!
- Vai se foder!
- Vai tomar no cu!

- Krijg de tering!
- Krijg de klere!
- Krijg de kanker!

- Como vai a sua família?
- Como vai sua família?
- Como vai a tua família?

- Hoe is het met uw familie?
- Hoe gaat het met je gezin?

Vai ser difícil.

Dit wordt moeilijk.

Calma. Vai devagar.

Wacht even, rustig.

Vai-te embora.

Ga weg.

Como vai ser?

Wat wordt het?

Como vai Mary?

Hoe is het met Maria?

Ele vai morrer?

- Zal hij sterven?
- Zal zij sterven?
- Gaat hij dood?
- Gaat zij dood?

Você também vai?

- Gaan jullie ook?
- Gaat u ook?

Você já vai?

Ben je al weg?

Ninguém vai saber.

Niemand komt erachter.

Nada vai acontecer.

Er zal niets gebeuren.

Tom vai esperar.

Tom wacht wel even.

Tom vai entender.

Tom zal het begrijpen.

Tom vai ficar.

Tom zal blijven.

Tom vai perder.

Tom gaat verliezen.

Tom vai saber.

Tom zal het weten.

Tom vai morrer.

- Tom zal sterven.
- Tom zal doodgaan.

Tom vai chorar.

Tom zal huilen.

Tom vai falar.

- Tom zal praten.
- Tom zal spreken.

Quem vai dirigir?

Wie gaat er rijden?

Vai catar coquinho!

Rot op!

Vai nevar hoje.

- Het gaat sneeuwen vandaag.
- Het gaat vandaag sneeuwen.

Vai ficar pronto.

Hij zal klaar staan.

Você não vai?

- Ga je dan niet?
- Wil je niet gaan?

Isso vai servir.

Dat volstaat.

Provavelmente vai chover.

- Het zal waarschijnlijk regenen.
- Waarschijnlijk regent het.

Não vai doer.

Het zal geen pijn doen.

Ele vai esperar.

Hij zal wachten.

Ela vai morrer.

Zij zal sterven.

Vai ficar difícil.

Het wordt ruw.

Tom vai dirigir.

Tom zal rijden.

Tom vai obedecer.

Tom zal gehoorzamen.

Quem vai começar?

Wie begint?

Tom vai melhorar.

Tom zal verbeteren.

Tom vai escutar.

Tom zal luisteren.

Vai ficar bem.

Het komt wel goed.

Você vai esperar.

Je zult wachten.

Você vai gostar.

Het zal je plezieren.

Vai ficar nublado.

Het zal bewolkt zijn.

Ei, aonde vai?

Hé, waar ga je heen?

Tom vai tentar.

Tom zal proberen.

Isso vai ajudar.

Dat zal helpen.

Vai pedir ajuda.

Ga voor hulp.

Amanhã vai nevar.

Morgen gaat het sneeuwen.

Vai te catar!

- Rot op!
- Hoepel op!

- Vai embora!
- Some!

Ga weg!

Ele vai viver?

Gaat hij het overleven?

Tom vai primeiro.

Tom gaat als eerste.

- Você vai me esperar?
- Você vai esperar por mim?

Zullen jullie op me wachten?

- Ninguém saberá.
- Ninguém vai ficar sabendo.
- Ninguém vai saber.

Niemand komt erachter.

Não vai cheirar lá muito bem, mas vai arrefecer-me.

Dit ruikt niet fris, maar het helpt me afkoelen.

- Amanhã ele vai jogar futebol.
- Ele vai jogar futebol amanhã.

Morgen voetbalt hij.

- Você vai ficar bem logo.
- Logo você vai estar curado.

Je zal spoedig genezen.

- Este ônibus vai à estação?
- Este autocarro vai à estação?

Gaat deze bus naar het station?

- Foda-se!
- Vai para a puta que te pariu!
- Vai se foder!
- Vai tomar no cu!
- Vai tomar no olho do seu cu!

- Rot op!
- Krijg de tering!
- Krijg de klere!
- Val dood!
- Krijg de kanker!

- Vai ter que servir.
- Isto vai ter que servir.
- Isto vai ter de servir.
- Terá de servir.

Daar moeten we het maar mee doen.

- Se você comer demais, vai engordar.
- Se você comer muito, vai engordar.
- Se comer tanto, vai engordar.

Als je te veel eet, word je dik.