Examples of using "Iskolába" in a sentence and their dutch translations:
Ga naar school.
Ik ga naar school.
Ze gaat te voet naar school.
Ik ga niet naar school op zondag.
Gaan de kinderen naar school?
Ik ben op tijd op school gekomen.
- Ik ga lopend naar school.
- Ik ga te voet naar school.
Mayuko gaat naar school met de fiets.
- Naar welke school ga je?
- Naar welke school ga jij?
Hoe geraak jij op school?
Ze moeten naar school gaan.
Ga je naar de lagere school?
Ik ging gisteren naar school.
Normaal lopen we naar school.
Ik reisde naar een school in Kenia.
Ik loop altijd naar school.
Ik ben gisteren niet naar school gegaan.
Ik wil niet naar school.
Waarom moet ik naar school?
Om zeven uur ga ik naar school.
Mike gaat met de bus naar school.
- Ik ga lopend naar school.
- Ik ga te voet naar school.
Ik ging lopend naar school.
Gewoonlijk ga ik met de fiets naar school.
Tom ging naar de rijschool.
Hij gaat dikwijls te voet naar school.
Ik ga elke ochtend naar school.
Ik ga niet naar school op zondag.
We gaan naar dezelfde school.
Gaat hij met de bus naar school?
Ze gaat te voet naar school.
- Wat is het nut van de school?
- Waarom school?
- Vandaag ga ik niet naar school.
- Ik ga vandaag niet naar school.
Alle kinderen gaan naar school in Japan.
Zijn broer gaat met de bus naar school.
Ik ga niet met de bus naar school.
Ik zit op een openbare school.
Normaal lopen we naar school.
Gaat hij te voet naar school of met de fiets?
Ik ga naar school omdat ik wil leren.
Ga jij elke dag te voet naar school?
Alle kinderen gaan naar school in Japan.
Ik heb mijn portemonnee verloren op weg naar school.
Ik kwam niet op tijd op school.
Ik ben trots op mijn school.
- Ik kan over 10 minuten op school zijn.
- Ik kan de school in 10 minuten bereiken.
- Moeten we naar school komen aanstaande maandag?
- Moeten we aanstaande maandag naar school komen?
- Moeten we naar school aanstaande maandag?
- Moeten we aanstaande maandag naar school?
en mijn broers, zussen en mij naar school sturen.
- Ik was te laat op school.
- Ik kwam te laat op school.
Ze is te jong om naar school te gaan.
Omdat ik ziek was ging ik niet naar school.
Waar is je school?
Mijn zusje is te jong om naar school te gaan.
Toen ik naar school ging, zag ik mijn oom.
Hij heeft twee zoons die nog niet naar school gaan.
- Vandaag ga ik niet naar school.
- Ik ga vandaag niet naar school.
Tom gaat maar vier dagen per week naar school.
Kom niet weer te laat op school.
Mijn kinderen vinden de school leuk.
We hebben morgen geen school.
Ik was deze morgen niet op tijd op school.
Jij en ik zijn allebei student op deze school.
Ik heb mijn lessen af en ik wil slapen, maar het is alweer tijd om naar school te gaan...