Examples of using "Tisch" in a sentence and their dutch translations:
Aan tafel!
- Het is etenstijd.
- Aan tafel!
Ruim de tafel af.
Leg het op tafel.
- Het is etenstijd.
- Aan tafel!
Voeten van de tafel!
Dek de tafel!
Deze tafel wiebelt.
De tafel wankelt.
Leg het op tafel.
Tom kocht een tafel.
- Deze tafel is van hout.
- Deze tafel is van hout gemaakt.
Ik zit aan tafel.
Dat is een tafel.
Ze zitten aan tafel.
Dek de tafel alsjeblieft.
Ruim de tafel af!
Deze tafel is schoon.
De tafel is groen.
Deze tafel is zwaar.
Hij zit aan tafel.
Heb je een tafel?
Ik dek de tafel wel.
Deze tafel is wit.
Daar is een tafel.
Waar is de tafel?
Deze tafel is gereserveerd.
Ik heb een tafel.
De tafel is rood.
Ruim de tafel af.
De tafel is gedekt.
Ze hebben die tafel gebruikt.
Zit er een kat op tafel?
Er ligt een appel op de tafel.
Het boek ligt op de tafel.
- Er ligt een appel op tafel.
- Er ligt een appel op de tafel.
- De tafel was met stof bedekt.
- De tafel zat onder het stof.
Een koekje ligt onder de tafel.
Er ligt een appel op tafel.
Zit er een kat op tafel?
Neem plaats aan tafel.
Het ligt onder de tafel.
Een tafel heeft vier poten.
Hij repareerde de kapotte tafel.
Deze tafel is niet stabiel.
Draag alstublieft de tafel naar buiten.
Die tafel is van hout.
Maria heeft deze tafel gebruikt.
Zij gebruikten deze tafel.
Leg het op tafel.
Ze liggen op tafel.
Ze ruimde de tafel af.
Ik heb een tafel geleend.
- Mag ik de tafel klaarzetten?
- Mag ik de tafel dekken?
Mama heeft de tafel gedekt.
Tom verstopte zich onder de tafel.
De kat sliep op de tafel.
Er zat een kat op de tafel.
Zet de lamp op de tafel.