Examples of using "Spielzeug" in a sentence and their dutch translations:
Mijn speelgoed is kapot.
Repareer mijn speelgoed.
Dit speelgoed is duur.
Die fabriek produceert speelgoed.
- Dit stuk speelgoed is van hout.
- Dat speelgoed is van hout gemaakt.
Ik ben je speeltje niet.
Ze maken speelgoed in deze fabriek.
Kinderen spelen met speelgoed.
Hij was tevreden met het speeltje.
Ze denken dat het speelgoed is.
Ze kocht een stuk speelgoed voor de jongen.
Voorzichtig. Dit is geen speelgoed.
Deze fabriek produceert speelgoed.
Het kind, wiens speelgoed ik zoek, is mijn zoon.
Ik herinner mij niet dat ik speelgoed had toen ik klein was.
Kerstmis is een goed moment om nieuw speelgoed op de markt te brengen.
Ik herinner mij niet dat ik speelgoed had toen ik klein was.
Toms laatste hebbedingetje is leuk, maar nutteloos.
Op het speelgoed zat een label met de tekst: "Niet geschikt voor kinderen onder 16 jaar".