Examples of using "Mann" in a sentence and their dutch translations:
Man.
O, kijk.
O, jee.
Typisch mannen!
Allemaal aan boord!
De man bloosde.
Dit ding geeft niet mee. Man.
- Is dat uw man?
- Is dat jouw man?
- Ken je die man?
- Kent u die man?
- Kennen jullie die man?
O, man. Nee.
O nee, kijk.
Gedraag u als een man!
- Let op deze man.
- Hou deze man in de gaten.
- Observeer deze man.
Laat het maar los.
Man over boord!
- Wie is deze man?
- Wie is die man?
Mijn man is lui.
Hebt u deze man gezien?
De oude man leeft alleen.
De man sprak met een lage stem.
De man was een volslagen vreemde.
Is je man thuis?
Deze man heeft een paard.
Een man moet nu eenmaal doen wat een man moet doen.
Hij is al een man.
Daar is hij.
Ik heb slecht nieuws.
De man stond op.
- Ik ben een man.
- Ik volg een man.
Vecht als een man!
De man heeft gelijk.
De man is oud.
De man is naakt.
Deze man is dood.
Ze haatte haar echtgenoot.
De man bezoekt Moskou.
Ik bezit deze man.
De man is uitgehongerd.
De man is jong.
Is dat jouw man?
- Wie is deze man?
- Wie is die man?
De man is politieagent.
De man is groot.
De man is jong.
Jij bent geen man.
Een mens moet werken.
Een man, een woord!
De oude man zit.
De man praatte zachtjes.
De man eet brood.
De man is sterk.
De man drinkt water.
Mijn man is lui.
- Verlaat het schip!
- Verlaat het schip.
De man at brood.