Examples of using "Schau" in a sentence and their dutch translations:
Kijk, kijk!
Kijk hier.
Kijk.
Kijk.
Kijk maar.
Ja, kijk.
Ja, kijk.
O, kijk.
Kijk.
Kijk.
O, kijk.
Kijk weg.
Kijk.
Kijk eens!
Kijk nog eens!
Kijk daar eens!
Kijk! Het boek brandt!
Kijk in de spiegel.
Kijk eens.
Wacht eens, kijk.
Kijk eens.
Kijk, daar.
Kijk eens.
Daar is de arend.
Kijk eens.
Kijk! Een vallende ster.
"Kijk," zei ze.
Kijk achter je!
- Kijk naar me!
- Kijk me aan!
Kijk nog eens.
- Kijk achter je!
- Kijk achter je.
Kijk naar me!
Kijk om je heen.
Wees voorzichtig met wie je vertrouwt!
Kijk ons aan.
Kijk! Ze komt eraan!
- Kijk, een eekhoorn!
- Kijk, een eekhoorn.
- Kijk naar ons!
- Kijk ons aan!
- Kijk naar ons.
Kijk, het regent.
Kijk, de kleine eieren.
Daar komt er een aan.
Het is een grote, oude slang.
Alles...
Kijk, paddenstoelen.
Kijk.
Ik bedoel, kijk daar.
Kijk eens.
Kijk.
Kijk eens.
Hij leeft nog, kijk.
Kijk eens.
Kijk. Het is een ratelslang.
Kijk, het is stijl.
Kijk, dit is wat er glinsterde.
Het is een kleine schorpioen.
Kijk eens hier in.
Kijk tevens naar achter.
Kijk! Een klavertjevier!
Kijk naar de maan.
Kijk naar de toekomst.
- Kijk de toekomst in!
- Kijk naar de toekomst.
Kijk in de spiegel!
Kijk eens naar dat huis.
Kijk niet terug.
Kom dat zien!
10 meter verderop, kijk.
Kijk. Een beetje voorzichtig met hem.
Hij stinkt behoorlijk. Ja, kijk.
Dit gaat eromheen.
Daar is de arend.
Daar is een tarantula.
Luister, hoor je dat? Kijk.
Kijk eens waar we zijn.
- Kijk naar de met sneeuw bedekte bergen.
- Kijk eens naar de bergen die met sneeuw bedekt zijn.
Kijk naar dat gebouw.
- Bekijk mij niet zo.
- Kijk niet zo naar me.