Examples of using "Arbeiten" in a sentence and their dutch translations:
- Ga aan het werk!
- Ga werken!
- Je moet werken.
- U moet werken.
- Jullie moeten werken.
Werken ze hier?
Laat ons werken.
- We zijn aan het werken.
- We werken.
Ze werken beiden.
- We werken morgen.
- Wij werken morgen.
Moet je zondags werken?
Een mens moet werken.
Mannen moeten werken.
Ik zal werken.
- We zijn ermee bezig.
- We werken eraan.
Ik haat werken.
Ze werken 's nachts.
Wij werken samen.
Ik wil werken.
De vrouwen werken.
Ik moest werken.
Ik ga naar het werk.
De meisjes werken.
We zullen werken.
- Werk jij op maandagen?
- Werk jij 's maandags?
- Werkt u op maandagen?
- Werkt u 's maandags?
Tom moet werken!
Werkt u hier?
- Blijf werken.
- Ga door met werken.
Mam is op het werk.
- Werk je op zondag?
- Moet je zondags werken?
Hoeveel mensen werken hier?
Een mens moet werken.
Ik wil niet werken.
Ik moet morgen werken.
Je moet hard werken.
Werkt u daar ook?
Een mens moet werken.
Werk je?
Tom kan niet werken.
's Nachts werken ze niet.
Voor wie werkt u?
Ik probeer te werken.
Je moet meer werken.
We moeten hard werken.
Ik moet op maandag werken.
Ze kunnen niet werken.
- Ik zou nu moeten werken.
- Ik zou nu aan het werk moeten zijn.
- We werken morgen.
- Wij werken morgen.
Vandaag moet ge niet werken.
Hij moest zelfs op zondag werken.
hard aan de slag in de Beringzee
Het enige wat je moet doen is harder werken.
- Chris zal morgen niet kunnen werken.
- Chris kan morgen niet werken.
Ze werken niet eens een beetje.
Tom wil morgen niet werken.
Hij had harder moeten werken.
Tom weigert te werken.
Ik moest op zondag werken.
Morgen ga ik opnieuw werken.
Tom en Maria zijn nog aan het werk.
Waarom werk jij voor Tom?
Je zult hard moeten werken.
- Werk heel hard.
- Je moet heel hard werken.
Ik wou deze zomer werken.
- Hij heeft het niet nodig te werken.
- Hij hoeft niet te werken.
Zij hoeft niet te werken.