Examples of using "“ – „ich" in a sentence and their dutch translations:
Ik kwam, ik zag, ik overwon.
Ik wilde dat ik was wat ik was toen ik wilde dat ik was wat ik ben.
Ik geloof dat ik het heb verstaan.
Ik viel.
Ik krijg wat ik wil.
Ik heb wat ik nodig heb.
Ik meen wat ik zeg.
Ik genas.
Ik denk dat ik het kan.
Ik studeer.
Ik ook!
Ik blijf.
Ik stotterde.
Ik blafte.
Ik kreunde.
- Ik ren.
- Ik loop.
Arme ik.
Ik stap op.
Kan ik?
- Ik denk dat ik het snap.
- Ik denk dat ik het door heb.
Ik knipoogde.
Ik schreeuwde, ik huilde.
Ik begrijp het.
Ik weet het, ik weet het.
Ik kwam, ik zag, ik overwon.
- Ik denk dat ik het snap.
- Ik denk dat ik het begrijp.
- Ik geloof dat ik het begrijp.
Ik heb gevonden wat ik zocht.
Ik denk dat ik verliefd ben.
Ik dacht dat ik u hoorde.
Ik groet je.
- Ik ben lang.
- Ik ben belangrijk.
"Ik heb een hekel aan wortels." "Ik ook."
- Toen ik wakker werd, was ik verdrietig.
- Ik was verdrietig toen ik opstond.
Ik!
Ik groet je.
Ik weet dat ik gelijk heb.
Verveel ik u?
- Kan ik binnenkomen?
- Mag ik binnenkomen?
Ik geef Spaans les.
- Ik ben student.
- Ik ben een student.
Ik heb gewonnen.
Ik hou van wiskunde.
Ik weet wat ik ga doen.
Ik weet precies waar ik heen ga.
- Ik wil slapen.
- Ik moet slapen.
Ik heb diarree.
Ik wist het!
Ik denk dat ik te veel gedronken heb.
- Ik geloof dat ik het heb verstaan.
- Ik geloof dat ik het heb begrepen.
Ik wou dat ik kon zwemmen.
Ik ben het.
Ik denk dat ik flauw ga vallen.
- Ik denk dat ik het snap.
- Ik denk dat ik het begrijp.
- Ik denk, dus ik ben.
- Ik denk, dus ik besta.
Ik heb gebeld.
Ik zou graag jong zijn.
Ik heb gevonden waarnaar ik op zoek was.
Ik wou dat ik kon toveren.
Ik meen wat ik zeg.
Ik word grijs.
- Ik vluchtte.
- Ik ben gevlucht.
Ik weet wie ik ben.
Ik weet wat ik wil.
Ik denk dat ik verliefd ben.
Ik dacht dat ik je begreep.
- Ik dacht dat ik mijn verstand aan het verliezen was.
- Ik dacht dat ik doordraaide.
Zolang ik adem, hoop ik.
- Ik hoop dat ik u niet onderbreek.
- Ik hoop dat ik je niet onderbreek.
- Ik hoop dat ik je niet stoor.
Ik heb het overleefd.
- Ik ben gebleven.
- Ik bleef.
- Ik beloof het.
- Ik beloof het je.
Ik boerde.
Ik floot.
"Ik heb een hekel aan wortels." "Ik ook."
Ik denk dat ik gelijk had.
Ik zal gaan.
Ik wou dat ik meekon.