Examples of using "John" in a sentence and their dutch translations:
Hé, John.
- Groetjes, John.
- Hou van John.
- Ik ben John.
- Ik heet John.
Hé, John.
John heeft de verpleegster graag.
Kom hier, John.
John heeft de verpleegster graag.
Ik heet John.
John werkt hard.
Ik ben John.
John is een goede student.
John is goed in wiskunde.
John heeft twee zonen.
Ik maakte John gelukkig.
John is mijn neef.
Johann is dierenarts.
John is op het vliegveld.
Ik hoop dat John komt.
John heeft vijf appels.
"Dat klopt", zei John.
John houdt van schaken.
John is politieagent geworden.
- Ik heet John.
- Mijn naam is John.
- Ik heb John gezien in de bibliotheek.
- Ik zag John in de bibliotheek.
Jan heeft dienst vandaag.
John is goed in wiskunde.
Het is de appel van John.
John woont in New York.
Ik ken John al sinds 1976.
John is goed in schaken.
John deed iets moedigs.
"Wie heeft dit boek geschreven?" "John."
Hij heet Tom, niet John.
- Ik heb John gezien in de bibliotheek.
- Ik zag John in de bibliotheek.
John is in de Verenigde Staten geboren.
Wij hebben John als onze aanvoerder gekozen.
Ze hebben hun zoon John genoemd.
Tom is de tweelingsbroer van John.
Ik weet dat Johan eerlijk is.
Tom draagt de schoenen van John.
John was gisteren niet op school.
Iedereen is aangekomen, behalve John.
John erfde een groot fortuin.
John is niet mijn broer maar mijn neef.
- Ik zette mij tussen Tom en John.
- Ik ben tussen Tom en John gaan zitten.
Johns rechtvaardiging was vrij eenvoudig:
John weet niet wat hij verder moet doen.
Veel plezier op het feestje, John.
John is gisteren vertrokken naar Frankrijk.
Iedereen is aangekomen, behalve John.
John heeft een Japanse auto.
John liep de kamer in.
John en ik zijn oude vrienden.
John haalde een sleutel uit zijn zak.
Tom vroeg Mary om John op te halen.
John is twee jaar ouder dan ik.