Translation of "Jacket" in Dutch

0.005 sec.

Examples of using "Jacket" in a sentence and their dutch translations:

He needs a jacket.

Hij heeft een jas nodig.

I'm wearing my jacket.

Ik doe mijn jas aan.

- What is the jacket made of?
- From what material is the jacket made?
- What's the jacket made of?

Van welke stof is dat vest gemaakt?

The nail tore his jacket.

De spijker scheurde zijn jas.

She handed him his jacket.

Ze gaf hem zijn jas.

I don't like this jacket.

- Ik hou niet van dat jasje.
- Ik vind deze jas niet leuk.

Mennad's jacket is really nice.

- Mennads jas is echt mooi.
- Mennad zijn jas is echt mooi.
- De jas van Mennad is echt mooi.

I wasn't wearing a jacket.

- Ik had geen jas aan.
- Ik droeg geen jas.

I don't like the red jacket.

Ik vind het rode jasje niet leuk.

Who does this jacket belong to?

Van wie is dit jasje?

He put his jacket back on.

Hij trok zijn jasje weer aan.

He was wearing a dinner jacket.

Hij droeg een smoking.

Tom is wearing a leather jacket.

Tom draagt een leren jack.

- Take your jacket with you. It's cold out.
- Take your jacket with you, it's cold outside.

Neem je jas mee, want het is koud buiten.

He hung his jacket on a hook.

Hij hing zijn jas aan een kapstok.

What stuff is this jacket made of?

Van welke stof is dat vest gemaakt?

That's the jacket I saw Tom wearing.

Dat is het jasje dat ik Tom zag dragen.

He pinned a carnation to his jacket.

Hij speldde een anjer aan zijn jasje.

As the wind blows, so does his jacket.

Zoals de wind waait, waait zijn jasje.

Tom often wears jeans and a leather jacket.

Tom draagt vaak een spijkerbroek en een leren jas.

I won't wear a jacket if Tom doesn't.

Ik draag geen jas als Tom dat ook niet doet.

- I need a coat.
- I need a jacket.

Ik heb een jas nodig.

Your jacket is at the bottom of the pile.

Je jas ligt onderop de stapel.

What I'm trying to do is make it so it's like a life jacket.

Ik probeer een reddingsvest te maken.

He removed his fur jacket downstairs, went up, and knocked lightly on the door.

Hij trok zijn bontjas beneden uit, ging naar boven en klopte zachtjes op de deur.

She handed him his jacket then opened the door and asked him to leave.

Ze gaf hem zijn jasje, opende vervolgens de deur en vroeg hem te vertrekken.

- He was wearing a dinner jacket.
- He was wearing a tuxedo.
- He was wearing a tux.

Hij droeg een smoking.